ECLI:NL:RBSHE:2003:AF3287

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3364
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van gedifferentieerde premie WAO en arbeidsongeschiktheid van werkneemster

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch zich gebogen over de vaststelling van de gedifferentieerde premie WAO voor het premiejaar 1999, die aan de maten van Accountantskantoor [maat 1 en 2] B.V. was opgelegd. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde H.M. de Wit, betwistte de premie, die was vastgesteld op 2,43%, en voerde aan dat de aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering ten onrechte was verleend. De werkneemster was in dienst bij eiseres en had zwangerschapsverlof genomen op 17 juni 1996. Eiseres stelde dat de werkneemster niet arbeidsongeschikt was na 13 februari 1997, en dat zij de wachttijd van 52 weken niet had doorlopen, wat volgens de WAO noodzakelijk was voor de toekenning van de uitkering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster vanaf 17 juni 1996 zwangerschapsverlof had en dat de periode van zwangerschapsverlof niet als ziekte kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster pas recht had op een WAO-uitkering vanaf 6 oktober 1997, omdat de wachttijd van 52 weken nog niet was voltooid op het moment dat de uitkering was toegekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vernietigd en bepaald dat een nieuw besluit moest worden genomen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV opgedragen het griffierecht van € 204,20 aan eiseres te vergoeden.

De rechtbank concludeerde dat de aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering ten onrechte was meegerekend bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie, en dat de premievaststelling dus niet correct was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de relevante wetgeving, waaronder de WAO en de Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 99/3364
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Accountantskantoor [maat 1 en 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde H.M. de Wit,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. M.A.L. Hermans-de Jong, werkzaam bij UWV Helmond.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 21 november 1998 is aan de maten van MSP Accountantskantoor [maat 1 en 2] medegedeeld dat zij ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1999 een gedifferentieerde premie verschuldigd zijn van 2,43 %.
De tegen dit besluit gerichte bezwaren zijn bij besluit van 22 maart 1999 ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit is door eiseres, als rechtsopvolgster van eerdergenoemde maten, beroep ingesteld.
De rechtbank heeft ingestemd met het verzoek van verweerder van 11 juni 1999 om de behandeling van het beroep aan te houden tot de interne procedure naar aanleiding van het (toen) nieuwe Lisv-beleid met betrekking tot "bezwaar en beroep Pemba bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend vóór 1 januari 1998, malus en premiedifferentiatie" (mededeling M 99.019 van 12 maart 1999), was afgerond.
Bij verweerschrift van 1 augustus 2000 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat het resultaat van de gevolgde interne procedure is dat verweerder het besluit van 22 maart 1999 handhaaft. Verweerder heeft afschriften van de relevante stukken meegezonden. Een afschrift van het verweerschrift en deze stukken is naar eiseres gezonden, voor zover zij geen medische gegevens bevatten van mevrouw [ex-werkneemster], voormalig werkneemster van eiseres (hierna: werkneemster). Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 november 2000, waar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na behandeling ter zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Bij brief van 24 januari 2001 heeft verweerder vragen van de rechtbank beantwoord. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 17 februari 2001.
Bij brief van 18 maart 2002 heeft de rechtbank besloten aan de heer [maat 2] als gemachtigde van eiseres geen toestemming te verlenen voor inzage in de medische gegevens van de werkneemster als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft eiseres de mogelijkheid geboden een gemachtigde aan te wijzen buiten de kring van haar als werkgeefster, aan wie de rechtbank wel de bedoelde toestemming zou kunnen verlenen, om de stukken met medische gegevens van de werkneemster in te zien. Bij brief van 24 april 2002 heeft eiseres aangegeven van deze mogelijkheid geen gebruik te maken.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft verweerder nadere vragen van de rechtbank beantwoord. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 6 september 2002.
Het beroep is verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank en partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het doen van een uitspraak door de meervoudige kamer, zonder voorafgaande nieuwe behandeling van de zaak ter zitting. Op 17 december 2002 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Uitspraak is derhalve gedaan op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 27 november 2000.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder de door eiseres verschuldigde gedifferentieerde premie WAO over het premiejaar 1999 terecht heeft vastgesteld op 2,43 %.
Aan de vaststelling van deze premie ligt ten grondslag dat:
- eiseres in 1999 is aan te merken als kleine werkgever;
- de gemiddelde premieloonsom over de jaren 1993 tot en met 1997 fl. 551.221,40 bedraagt;
- in 1997 aan (ex-)werknemers van eiseres een bedrag van fl. 29.445,04 is uitbetaald aan uitkeringen ingevolge de WAO, waarvan de uitkeringsduur nog geen vijf jaar bedroeg.
Het laatstgenoemde bedrag betreft de WAO-uitkering die met ingang van 16 juni 1997 is toegekend en uitgekeerd aan de werkneemster, mevrouw [ex-werkneemster].
Relevante feiten en omstandigheden
De werkneemster is op 9 november 1987 bij eiseres in dienst getreden en is met ingang van 17 juni 1996 met zwangerschapsverlof gegaan. Op 7 oktober 1996, na afloop van het bevallingsverlof, heeft zij haar werkzaamheden voor 50 % hervat. Voor de overige 50 % heeft zij haar Ziektewet-uitkering behouden wegens voortdurende ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling tot 13 februari 1997. Op 10 februari 1997 vond nog een controle plaats en werd door de verzekeringsarts geconcludeerd dat zij per 13 februari 1997 nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, zij het niet langer ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling, zodat haar uitkering werd beëindigd. Vervolgens werd de controle beëindigd.
Vanaf 13 februari 1997 heeft de werkneemster haar werkzaamheden voor 100% hervat, met veel opname van opgebouwde vakantierechten. Op 14 maart 1997 heeft verweerder aan eiseres een afschrift verzonden van zijn brief van diezelfde datum, gericht aan de werkneemster, waarin staat vermeld dat de uitkering ingevolge de Ziektewet in verband met zwangerschap per 13 februari 1997 zal worden beëindigd. Verder staat in deze brief dat de werkneemster vanaf 17 juni 1997 bij ziekte recht heeft op doorbetaling van loon en dat geen recht meer bestaat op ziekengeld omdat de ongeschiktheid tot werken vanaf 17 juni 1997 haar oorzaak niet vindt in de zwangerschap. Verweerder heeft in beroep aangegeven dat in plaats van 17 juni 1997 in deze brief 13 februari 1997 moet worden gelezen.
Bij brief van 29 april 1997 heeft de werkneemster haar ontslag aangevraagd per 1 juli 1997. Dit ontslag is haar verleend. In de periode van 13 februari 1997 tot 30 juni 1997 heeft de werkneemster in totaal zes werkdagen verzuimd wegens ziekte.
De werkneemster heeft zich op 8 juli 1997 ziek gemeld per 1 juli 1997, bij verweerders afdeling WW, waarna zij op 14 juli 1997 is gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts. Haar is toen geadviseerd alsnog een WAO-uitkering aan te vragen. De werkneemster is op 21 juli 1997 door de verzekeringsarts onderzocht en deze heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld. Na arbeidsdeskundig onderzoek is aan de werkneemster bij besluit van 15 september 1997 met ingang van 16 juni 1997 een arbeidsongeschiktheids-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Deze arbeidsongeschiktheidsuitkering is hierna in 1997 niet meer gewijzigd.
Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de werkneemster vanaf 17 juni 1996 arbeidsongeschikt is verklaard op basis van een zwangerschap en dat zij op 13 februari 1997 arbeidsgeschikt is verklaard op basis van het beëindigen van de zwangerschap, maar dat zij op diezelfde datum om andere redenen arbeidsongeschikt is verklaard. Verweerder meent daarom dat de werkneemster vanaf 17 juni 1996 voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt is, zodat de aan haar toegekende WAO-uitkering wat betreft het refertejaar 1997, waarin de werkneemster tot 1 juli 1997 bij de rechtsvoorgangster van eiseres in dienst was, terecht ten grondslag is gelegd aan de voor eiseres vastgestelde premie.
Na de interne procedure als bedoeld in Lisv-mededeling M99.019 te hebben gevolgd, artikel 87e WAO dus buiten toepassing latend, heeft verweerder het bestreden besluit van een nadere motivering voorzien. Verweerder erkent dat eiseres (mogelijk) onjuist of onvolledig is geïnformeerd en misschien zelfs op het verkeerde been is gezet omtrent de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster na 13 februari 1997, maar verbindt hieraan geen gevolgen. Verweerder meent dat de werkneemster na 13 februari 1997 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebleven en haar werkzaamheden niet in een normaal arbeidspatroon heeft hervat. Verweerder verwijst naar de rapportage van 26 juli 2000 van bezwaarverzekeringsarts Debie, waarin deze concludeert dat er vanuit medisch oogpunt geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de werkneemster vanaf 17 juni 1996 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat er evenmin aanleiding bestaat de medische grondslag van de WAO-toekenning, zoals neergelegd in het besluit van 15 september 1997, onjuist te achten.
Standpunt eiseres
Eiseres stelt niet eerder dan bij gelegenheid van het premiebesluit van 21 november 1998 op de hoogte te zijn gebracht van het feit dat aan de werkneemster een WAO-uitkering is toegekend en betwist de juistheid van deze toekenning.
Met ingang van 17 juni 1996 is de werkneemster met zwangerschapsverlof gegaan. Verweerder heeft dit ten onrechte als datum van ziekmelding aangemerkt. Dit is geen ziekmelding, doch de aanvang van het zwangerschapsverlof.
Met ingang van 7 oktober 1997, na afloop van het bevallingsverlof, is de werkneemster gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling en hebben controles plaatsgevonden door de verzekeringsarts. Met ingang van 13 februari 1997 heeft de werkneemster haar werkzaamheden voor 100 % hervat en heeft zij zich niet ziek gemeld. Van arbeidsongeschiktheid uit andere oorzaken dan zwangerschap en/of bevalling is nooit aan eiseres bericht gedaan. Eiseres heeft dan ook nooit melding gedaan van ziekte bij de Arbodienst of haar particuliere verzekeraar en heeft geen reïntegratieplan opgesteld. De werkneemster heeft veel snipperdagen opgenomen in verband met de zorg voor haar kind. Per 1 juli 1997 is zij arbeidsgeschikt uit dienst getreden. Zij heeft eerst een WW-uitkering aangevraagd en vervolgens een WAO-uitkering. Eiseres meent dat de werkneemster de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt, zodat aan haar ten onrechte een WAO-uitkering is toegekend. Eiseres stelt bovendien vast dat aan de werkneemster een WAO-uitkering is toegekend per 16 juni 1997, zodat zij vanaf die datum tot 30 juni 1997 zowel een volledige WAO-uitkering als een volledig salaris heeft ontvangen.
De rechtbank
In artikel 78, derde lid, van de WAO is bepaald dat verweerder elk jaar met ingang van 1 januari voor elke werkgever de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage vaststelt.
In artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit), zoals dat luidde tot 1 januari 2003, is in het tweede lid bepaald dat dit premiepercentage wordt berekend op basis van het totaalbedrag van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen, bedoeld in artikel 76f van de WAO, die in het tweede kalenderjaar vóór het premiejaar zijn betaald aan werknemers die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het vijfde lid, in dienstbetrekking stonden tot een werkgever.
Op grond van het vijfde lid, aanhef en onder a, van genoemd artikel 4 betreffen de in het tweede lid bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen de uitkeringen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en terzake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO, hebben doorgemaakt.
In artikel 87e van de WAO is bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de vastgestelde gedifferentieerde premie niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belangrijkste grief van eiseres is dat de bij de premievaststelling betrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werkneemster ten onrechte aan haar is toegekend, omdat zij op en na 13 februari 1997 niet arbeidsongeschikt was, zodat zij de wachttijd van 52 weken niet heeft volgemaakt.
De rechtbank stelt allereerst vast, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB; zie onder andere USZ 2001/197), dat verweerder in het onderhavige geval op goede gronden heeft aangenomen dat artikel 87e van de WAO hier toepassing mist. Er is immers sprake van premievaststelling voor het premiejaar 1999, welke is gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die is uitbetaald aan de werkneemster over het refertejaar 1997. Van de zijde van eiseres kan in het kader van deze premiezaak derhalve een beroep worden gedaan op de onjuistheid van het besluit waarbij de WAO-uitkering is toegekend. Als deze grief van eiseres slaagt, is aan de in het premiebesluit vervatte vaststelling van de gedifferentieerde premie de grondslag geheel of ten dele komen te vervallen.
Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld zich te beroepen op de onjuistheid van het onderliggende WAO-besluit door de interne procedure te volgen als beschreven in Lisv-mededeling M99.019 en heeft het bestreden premiebesluit op dit onderdeel van een nadere motivering voorzien. Verweerder heeft hierbij de medische besluitenregeling uit de WAO, de artikelen 88a en 88c, toegepast en voor wat betreft de medische stukken volstaan met het toezenden van een transcriptie daarvan aan eiseres, nu de werkneemster geen toestemming heeft willen verlenen voor het ter inzage geven van de medische stukken aan eiseres, haar voormalig werkgeefster. Door eiseres is geen arts-gemachtigde aangewezen.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de jurisprudentie van de CRvB (USZ 2002/101), dat verweerder op grond van artikel 6 van het EVRM niet kan worden geacht te zijn gehouden af te wijken van genoemde artikelen uit de WAO. Aan de aan artikel 6 van het EVRM te ontlenen elementaire eisen van een eerlijk proces wordt volgens de CRvB (USZ 2001/199) wel voldaan, indien in procedures in beroep door de administratieve rechter, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, wordt bepaald dat inzage in dan wel de kennisneming of toezending van medische gegevens van de werknemer is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever die arts of advocaat is dan wel daartoe van de rechter bijzonder toestemming heeft gekregen en dat deze gemachtigde - voor zover het de medische aspecten betreft - in de plaats van de werkgever treedt.
In casu heeft de rechtbank besloten de toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb niet te verlenen aan de heer [maat 2], nu hij moet worden aangemerkt als werkgever, althans in een positie verkeert die te zeer overeenkomt met die van werkgever. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de haar door de rechtbank expliciet geboden gelegenheid om over te gaan tot het aanstellen van een gemachtigde aan wie wel - toepassing gevend aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb - medische gegevens van de werkneemster kunnen worden verstrekt. Zoals de CRvB heeft geoordeeld in haar uitspraak van 28 mei 2002 (AB 2002/329) moeten in zo'n geval, voor zover het ontbreken van medisch-inhoudelijke argumenten van de zijde van eiseres samenhangt met deze weigering, de gevolgen van deze keuze voor rekening van eiseres blijven.
Alvorens in te gaan op de grief dat de werkneemster op en na 13 februari 1997 niet arbeidsongeschikt te achten was, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag op welk moment de wachttijd van 52 weken is aangevangen.
De rechtbank ziet zich daarbij in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de periode van 17 juni 1996 tot 7 oktober 1996, waarin de werkneemster een uitkering ontving als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet (ZW), terecht is meegeteld bij de bepaling van de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19 van de WAO.
Ten tijde hier van belang luidde artikel 19 van de WAO, voor zover hier van belang, als volgt.
1. De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. (..)
2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
3. (..)
4. (..)
5. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de vorige leden, worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de Ziektewet.
6. (..)
Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de ZW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon gedurende ten minste zestien weken. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald over welke periode ziekengeld in verband met bevalling wordt uitgekeerd.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat vanuit nationaalrechtelijk oogpunt bezien de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19 (oud) van de WAO is begonnen op 17 juni 1996, de aanvangsdatum van het zwangerschapsverlof.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of artikel 19 (oud) van de WAO, voor zover toepassing van dat artikel tot gevolg heeft dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof gelijk wordt gesteld met een periode van ziekte, in strijd moet worden geacht met artikel 4, eerste lid, van de EG-Richtlijn 79/7 en hier buiten toepassing dient te blijven.
In artikel 4, eerste lid, van de EG-Richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid is neergelegd dat het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- de berekening van de prestaties, (..), alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
In het arrest van 4 december 1986 (71/85, gepubliceerd in onder meer RSV 1987/95) heeft het Hof van Justitie van de EG (hierna: het Hof) geoordeeld dat artikel 4, eerste lid, van de EG-Richtlijn 79/7 voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige bepaling te beletten. Eiseres heeft zich niet beroepen op EG-Richtlijn 79/7 maar heeft wel gesteld dat de aanvang van het zwangerschapsverlof niet kan worden gelijkgesteld met een ziekmelding. De rechtbank is gelet hierop, en gelet op het bepaalde in artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin het beginsel van de gemeenschapstrouw is neergelegd, van oordeel dat zij hier ambtshalve dient te beoordelen of er sprake is van strijd met genoemde EG-Richtlijn.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van strijd met EG-Richtlijn 79/7 overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van de EG-Richtlijn 76/207 is een bepaling opgenomen die gelijkluidend is aan artikel 4 van de EG-Richtlijn 79/7 maar betrekking heeft op onder meer de toegang tot het arbeidsproces en de arbeidsvoorwaarden.
In het arrest van het Hof van 30 juni 1998 inzake Mary Brown (C-394/96, gepubliceerd in onder meer NJ 1999/476), dat handelt over de toepassing van EG-Richtlijn 76/207, heeft het Hof geoordeeld dat de afwezigheid van de vrouwelijke werknemer wegens ziekte als gevolg van zwangerschap, optredend tijdens de zwangerschap en tijdens het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking mag worden genomen voor de berekening van de periode die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt. De in de zaak Mary Brown aan de orde zijnde contractuele bepaling, op grond waarvan de werkgever gerechtigd was werknemers na een bepaald aantal weken van ononderbroken afwezigheid te ontslaan, vormt naar het oordeel van het Hof daarom een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht, indien deze bepaling op gelijke wijze wordt toegepast op zwangere werkneemsters.
Het arrest Mary Brown heeft betrekking op een arbeidsrechtelijk geschil. Anders dan verweerder (mededeling M99.097 van 25 oktober 1999) is de rechtbank van oordeel dat dit niet betekent dat de motivering die het Hof in dit arrest geeft, niet van toepassing kan worden geacht in een geschil als het onderhavige op het gebied van de sociale zekerheid. De EG-Richtlijnen 79/7 en 76/206 hangen nauw met elkaar samen, zij hebben dezelfde doelstelling en zijn vrijwel identiek geformuleerd. Bovendien is de situatie waarover het Hof oordeelde in belangrijke mate vergelijkbaar met de situatie die zich hier in het geval van eiseres en haar werkneemster voordoet.
Uit het arrest Mary Brown blijkt dat het Hof van opvatting is dat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof niet zonder meer gelijk mag worden gesteld aan een periode van ziekte bij de berekening van een periode van 26 weken afwezigheid, waarna ontslag mag worden verleend. De rechtbank stelt vast dat bij de berekening van de wachttijd van 52 weken van artikel 19 (oud) van de WAO de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof zonder meer gelijkgesteld wordt met een periode van ziekte. Deze gelijkstelling brengt met zich mee dat een zwangere - in beginsel niet zieke - werkneemster gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof automatisch als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt en dat zij, indien zij aansluitend aan het verlof arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, gedurende een kortere tijd aanspraak kan maken op een loongerelateerde uitkering dan een arbeidsongeschikte man. Deze gelijkstelling levert, zo leidt de rechtbank af uit het arrest Mary Brown, ontoelaatbare discriminatie naar geslacht op als bedoeld in artikel 4 van de EG-Richtlijn 79/7.
Inmiddels is door de invoering van de Wet arbeid en zorg per 1 april 2002 de WAO gewijzigd en wordt de periode waarin de vrouw zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten niet langer in aanmerking genomen voor de berekening van de periode van 52 weken in artikel 19 van de WAO. De wetgever heeft hierbij onder meer verwezen naar het arrest Mary Brown en overwogen dat het, gelet op het doel van de arbeidsongeschiktheidsregelingen, niet goed is te motiveren dat een periode waarin een zwangerschaps- of bevallingsverlof is genoten, meetelt voor de wachttermijn, nu er geen sprake hoeft te zijn van eventuele medische arbeidsongeschiktheid (Handelingen II K 2000-2001, 27 208, nr.5 pag. 9).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 19 (oud) van de WAO in het onderhavige geval ten aanzien van de onderliggende WAO-uitkering buiten toepassing moet blijven, in zoverre dat de periode gedurende welke de werkneemster ziekengeld in verband met zwangerschap en bevalling heeft ontvangen op grond van artikel 29a van de ZW, te weten van 17 juni 1996 tot 7 oktober 1996, niet mag worden meegeteld bij de berekening van de wachttijd van 52 weken.
De periode van 7 oktober 1996 tot 13 februari 1997, waarin de werkneemster gedeeltelijk arbeidsongeschikt was vanwege klachten die voortvloeiden uit zwangerschap of bevalling, mag naar het oordeel van de rechtbank daarentegen wél worden meegeteld bij de berekening van de wachttijd van 52 weken. Dit volgt ook uit het arrest Mary Brown, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de afwezigheid van de vrouwelijke werknemer na het zwangerschapsverlof onder dezelfde voorwaarden in aanmerking kan worden genomen als de afwezigheid van een man wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de periode vanaf 13 februari 1997 eveneens mag worden meegeteld bij de berekening van de hier relevante wachttijd. Verweerder heeft vastgesteld dat de werkneemster vanaf 13 februari 1997, hoewel zij haar werkzaamheden heeft hervat, toch gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebleven tot aan het einde van haar dienstverband. Gelet op de medische stukken die door verweerder zijn overgelegd en de gegevens waaruit blijkt dat de werkneemster feitelijk in die periode na 13 februari 1997 haar werkzaamheden slechts voor een deel heeft hervat, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerders beoordeling onvoldoende gemotiveerd is, noch dat deze beoordeling inhoudelijk onjuist is. Dat eiseres over de ongeschiktheid van de werkneemster niet op een adequate wijze is geïnformeerd, doet aan de juistheid van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet af.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de werkneemster ten onrechte met ingang van 16 juni 1997 een WAO-uitkering is toegekend, nu op die datum de wachttijd van 52 weken nog niet was volgemaakt. De werkneemster had eerst met ingang van 6 oktober 1997 recht op een WAO-uitkering. Hieruit vloeit voort dat verweerder de aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering pas vanaf laatstgenoemde datum had mogen meerekenen bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie WAO voor het jaar 1999. Dit premiebesluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
Het bestreden besluit van 22 maart 1999 zal worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw premiebesluit voor het premiejaar 1999 te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het UWV aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20 (f 450,00) dient te worden vergoed.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten, nu geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20 (f 450,00).
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als voorzitter en mr. D.J. Hutten en mr. J.R. van Es-de Vries als leden in tegenwoordigheid van de griffier, mr. N. Hofman, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: