RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Voorzieningenrechter
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge de artikelen 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente B, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door mr. V.L.S. van Cruijningen, verbonden aan CAPRA te ’s-Hertogenbosch.
Bij brief van 10 juli 2002 heeft verweerder verzoeker onder meer meegedeeld hem tijdelijk met andere werk-zaamheden te belasten als bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid van de CAR/Uwo.
Hiertegen heeft verzoeker op 30 juli 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 17 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft verzoeker op 26 september 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op diezelfde datum heeft hij zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek de beslissingen van 10 juli 2002 en 17 september 2002 te schorsen, verweerder op te dragen om verzoeker, nadat hij weer arbeidsgeschikt is verklaard, weder te werk te stellen in zijn functie van technisch medewerker Brandweer en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 oktober 2002, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen, bijgestaan door X, Commandant Brandweer van de gemeente B.
II.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzie-ningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de bodemzaak.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onder-zoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bovendien geven partijen de voorkeur aan afdoening van de hoofdzaak. In verband hiermee zijn er termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
II.2 Bij de beoordeling is eerst de vraag aan de orde of het besluit van 17 september 2002 een primair besluit is of een besluit op bezwaar. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het om een primair besluit gaat naar aanleiding van bedenkingen in de zin van artikel 15:1:10, derde lid, van de CAR/Uwo. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een besluit op bezwaar. Daartoe overweegt zij het volgen-de.
Bij beslissing van 10 juli 2002 heeft verweerder verzoeker tijdelijk belast met andere werkzaamheden. Als ge-volg hiervan was verzoeker verplicht om de opgedragen werkzaamheden onmiddellijk ter hand te nemen. De beslissing van 10 juli 2002 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Tegen dit primaire besluit heeft verzoeker bij brief van 30 juli 2002 bezwaren kenbaar gemaakt bij verweerder. Volgens verzoeker berusten deze bezwaren (verzoeker spreekt over bedenkingen) op het bepaalde in artikel 15:1:10, derde lid, van de CAR/Uwo. Op grond van deze bepaling geeft de ambtenaar die meent dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de tijdelijk opgedragen werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, daarvan door tussenkomst van het hoofd van dienst terstond kennis aan burgemeester of wethouders, die zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake nemen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 15:1:10, derde lid, van de CAR/Uwo de mogelijkheid biedt om voorziening te vragen tegen een besluit bij (een onderdeel van) het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Er is derhalve sprake van het maken van bezwaar in de zin van artikel 1:5, eerste lid, van de Awb. Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb regelt echter al dat een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de gemeentelijke wetgever niet bevoegd daarnaast een eigen bezwaarpro-cedure in het leven te roepen. Hieruit vloeit voort dat verweerder de bezwaarprocedure in artikel 15:1:10, derde lid, van de CAR/Uwo terecht buiten toepassing heeft gelaten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 17 september 2002 moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar in de zin van artikel 7:1 van de Awb.
II.3 Gezien de stellingen van verzoeker is vervolgens de vraag aan de orde of bij de totstandkoming van dit besluit in strijd is gehandeld met de bepalingen betreffende de hoorplicht in afdeling 7.2 van de Awb.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Gezien de brief van 16 augustus 2002 moet het verzoeker duidelijk zijn geweest dat de hoorzitting van 21 augustus 2002 mede betrekking zou hebben op het besluit om hem tijdelijk te belasten met andere werkzaamheden. Dit besluit is ook expliciet aan de orde gesteld tijdens de hoorzitting.
Verder is het feit dat verzoeker is gehoord onder leiding van de burgemeester van de gemeente B is – anders dan zijdens verzoeker is gesteld – niet in strijd met de Verordening behandeling bezwaar- en beroepschriften 1997. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van deze verordening is de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften namelijk niet bevoegd ten aanzien van bezwaarschriften tegen besluiten op grond van enige wettelijke regeling met betrekking tot de rechtspositie van ambtenaren van de gemeente B.
II.4.1 Vervolgens is de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit aan de orde. Op grond van de geding-stukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandighe-den.
Verzoeker is sedert 1972 in ambtelijke dienst werkzaam geweest bij de gemeente B. Met ingang van 1 november 2000 is hij – na afronding van een reïntegratietraject – herplaatst in de functie van Technisch medewerker brandweer. In deze functie is verzoeker met name belast met het verrichten van onderhoudswerkzaamheden met betrekking tot het materiaal, de kleding, apparatuur en inventaris van de brandweer. Het niveau van deze functie ligt op schaal 5.
Verzoeker is meerdere malen aangesproken op zijn functioneren als technisch medewerker van de brandweer. Uit de brieven en verslagen van de brandweercommandant X van 7 augustus 2000, 15 augustus 2001, 14 sep-tember 2001, 11 juni 2002 en 18 juni 2002 blijkt onder meer dat de brandweercommandant verzoeker meerdere malen heeft meegedeeld dat hij de onderhoudswerkzaamheden niet naar behoren doet en dat de geconstateerde fouten onaanvaardbaar zijn. Voorts heeft hij verzoeker opgedragen wekelijks controlelijsten in te leveren.
Uit het gespreksverslag van 11 juni 2002 blijkt dat één van de voertuigen op de terugweg van een incident waar brandbestrijding aan de orde was zonder brandstof kwam te staan. De brandweercommandant heeft dit incident met verzoeker besproken. Hierbij constateerde de brandweercommandant dat sprake is geweest van een bijzon-der onveilige situatie. Indien de brandblussing meer tijd zou hebben gevergd, zou het tekort aan brandstof moge-lijkerwijs hebben geresulteerd in gewonden dan wel doden bij de brandweer. Tijdens dit gesprek is onder meer de afspraak bevestigd dat verzoeker wekelijks controlelijsten van de voertuigen zou overleggen.
Op 18 juni 2002 constateerde de brandweercommandant dat verzoeker niet in staat was de meerbedoelde contro-lelijsten te overleggen.
Naar aanleiding van de hiervoor aangeduide feiten en omstandigheden heeft verweerder bij brief van 10 juli 2002 aangegeven voornemens te zijn verzoeker met ingang van 9 september 2002 te ontheffen uit zijn functie. Daarnaast heeft verweerder aangegeven het niet verantwoord te achten dat verzoeker zijn huidige functie nog langer vervult. In verband hiermee heeft verweerder hem met onmiddellijke ingang tijdelijk andere werkzaam-heden opgedragen. Hierbij is aangegeven dat de tijdelijke werkzaamheden worden verricht onder verantwoorde-lijkheid van de Bedrijfsleider Beheer Openbare Ruimte en onder andere zullen bestaan uit de controle van brandweerkranen, andere controlewerkzaamheden en de nodige opruimwerkzaamheden.
De voornoemde brief van 10 juli 2002 is tijdens een gesprek op 15 juli 2002 door de brandweercommandant aan verzoeker uitgereikt. Daarbij is aangegeven dat verzoeker voor de komende periode niet zal worden belast met de controle van brandweerkranen omdat hij om medische redenen tijdelijk niet in staat is auto te rijden.
Op 16 juli 2002 heeft verzoeker met de Bedrijfsleider Beheer Openbare Ruimte (BOR) gesproken over de invul-ling van zijn werkzaamheden. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij geen brandweerwerkzaamheden zou verrichten en dat zijn werkzaamheden zouden bestaan uit de reguliere BOR-werkzaamheden. Hij zou moeten meegaan met een groenploeg om diverse opruim- en schoffelwerkzaamheden te verrichten. De bedrijfsleider BOR heeft erop gewezen dat dit i.v.m. de vakantie op dat moment de enige mogelijkheid was en dat van BOR-medewerkers een brede inzetbaarheid werd verwacht. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen zijn inzet in een groenploeg.
Nadien heeft verzoeker zich ziek gemeld. Ter zitting van de voorzieningenrechter was hij nog niet hersteld.
II.4.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar van verzoeker on-gegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder de tijdelijk opgedragen werkzaamheden omschreven als uitvoerende technische werkzaamheden bij afdeling BOR. Verder heeft verweerder aangegeven dat er binnen zijn organisatie geen andere formatieve functies voorhanden zijn die in gelijke mate aansluiten bij verzoekers persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten. Naar de mening van verweerder heeft verzoeker geen begin van bewijs geleverd dat deze tijdelijke werkzaamheden in redelijkheid niet van hem kunnen worden gevergd.
II.4.3 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten hem te belasten met uitermate diffamerende tijdelijke andere werkzaamheden. De werkzaamheden kunnen hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs niet worden opgedragen. Hierbij heeft verzoeker gewezen op de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden in het voorjaar van 2002 moest verrichten, de lange duur van de dienstbetrekking, zijn hoge leeftijd en zijn gezondheidstoestand.
Voorts is hij van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat hem is toegezegd dat hij in sep-tember 2002 geëvalueerd zou worden. Hij had in de gelegenheid moeten worden gesteld zich alsnog te bewijzen.
II.4.4 Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 15:1:10, tweede lid, van de CAR/Uwo is de ambtenaar - indien de burgemeester en wethouders dit in het dienstbelang nodig achten - verplicht om tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen.
II.4.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het in het dienstbelang nodig achtte verzoeker met an-dere werkzaamheden te belasten omdat hij zijn functie niet naar behoren uitoefende, ondanks ernstige waar-schuwingen en voldoende begeleiding. Verweerder achtte de functie van verzoeker een essentiële schakel in de keten van taken die moeten worden verricht. Door het disfunctioneren van verzoeker achtte verweerder zich niet in staat de inzetbaarheid en veiligheid van zijn brandweerlieden te garanderen.
Verzoeker heeft de door verweerder genoemde tekortkomingen in zijn functioneren niet ontkend. De enige uit-zondering hierop is de stelling van verzoeker dat hij in juni 2002 wel controlelijsten van de voertuigen zou heb-ben ingevuld. Deze stelling is echter in het geheel niet onderbouwd.
Gezien de ernst van de gestelde tekortkomingen in het functioneren van verzoeker en de verantwoordelijkheid van verweerder om het brandweerkorps veilig en naar behoren te laten functioneren is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeker met onmiddellijke ingang tijdelijk met andere werkzaamheden te belasten. De stelling van verzoeker aangaande een evaluatie in september doet hieraan niet af. Er is immers geen sprake van een expliciete en eenduidige toezegging van de zijde van het bevoegd gezag dat verzoeker zijn werkzaamheden als technisch medewerker brandweer tot in september van dit jaar mocht voortzetten.
II.4.6 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder verzoeker in redelijkheid kon opdragen tijdelijk uitvoe-rende technische werkzaamheden bij de afdeling BOR te verrichten. Voor het antwoord op deze vraag acht de voorzieningenrechter mede van belang dat het geen definitieve overplaatsing betreft, maar tijdelijke werkzaam-heden. Gelet op het element van tijdelijkheid mogen de grenzen aan de passendheid van de opgedragen werk-zaamheden ruimer worden getrokken dan bij een definitieve overplaatsing.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de opgedragen werkzaamheden niet van dien aard dat van verzoeker niet mocht worden gevergd deze tijdelijk te verrichten.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter laten wegen dat er niet is gebleken van medische belemmeringen bij ver-zoeker om de betreffende werkzaamheden te verrichten. De bedrijfsarts (..) heeft bij brief van 3 oktober 2002 overwogen dat de opgedragen tijdelijke werkzaamheden om medische redenen passend zijn. Voorts heeft de voorzieningenrechter laten wegen dat het functieniveau van een Medewerker BOR slechts één schaal lager ligt dan het functieniveau van een technisch medewerker brandweer.
De enkele omstandigheid dat verzoeker de inzet in een groenploeg diffamerend acht, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er binnen zijn organisatie geen andere geschikte functies voorhanden zijn. Bovendien gaat het slechts om tijdelijke werkzaamheden. In verband met het vorenstaande komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doorslaggevende betekenis toe aan de door verzoeker ervaren diffamerende werking.
Ook overigens heeft hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd niet tot het oordeel geleid dat de tijdelijk opgedragen werkzaamheden in redelijkheid niet van hem konden worden gevergd.
II.4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden. In verband hier-mee komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht geen temen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaak-te proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Hutten in tegenwoordigheid van de griffier,
mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione, en uitgesproken in het openbaar op
28 oktober 2002.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak – voor zover uitspraak is gedaan in de bodemzaak - binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.