ECLI:NL:RBSHE:2002:AE8099

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1487 NABW-VV
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering voor statushouder met zelfgevonden woonruimte

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 juli 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een statushouder, verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder. Verzoeker, afkomstig uit Sierra Leone, had op 18 juni 2001 een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd verkregen en verbleef vanaf 14 februari 2002 in het Asielzoekerscentrum (Azc) te Leeuwarden. Op 14 mei 2002 diende hij een aanvraag in voor bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), welke door verweerder op 13 juni 2002 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat verzoeker, nu hij zelf woonruimte had gevonden, terug kon keren naar het Azc en aanspraak kon maken op de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva), die als een voorliggende voorziening werd beschouwd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Rva inderdaad bedoeld is voor asielzoekers die in de centrale opvang verblijven. De rechter stelde vast dat de verstrekkingen op basis van de Rva eindigen zodra een statushouder zelf woonruimte vindt. Verzoeker had op 1 mei 2002 een kamer gehuurd, waardoor hij volgens de Rva geen aanspraak meer kon maken op bijstand. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder niet stand kon houden, gezien de financiële noodsituatie van verzoeker. Daarom werd besloten dat verzoeker met ingang van 17 juni 2002 recht had op bijstandsuitkering tot zes weken na de beslissing op bezwaar.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker, die op € 644,00 werden vastgesteld, en de reiskosten van € 10,78. De voorzieningenrechter gelastte ook dat het door verzoeker gestorte griffierecht vergoed diende te worden. De uitspraak is definitief, er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 02/1487 NABW-VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. M.F. Kiers,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente B, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door drs. R.A.J. Wilbers.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker, afkomstig uit Sierra Leone heeft op 18 juni 2001 een vergunning tot verblijf Asiel voor bepaalde tijd gekregen. Hij heeft vanaf 14 februari 2002 in het Asielzoekerscentrum te Leeuwarden verbleven. Op 2 mei 2002 heeft verzoeker zich in verweerders gemeente gevestigd op het adres […]straat 33a te B.
Op 14 mei 2002 heeft verzoeker een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet ingediend.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen om reden dat het COA, (het Centraal Orgaan opvang asielzoekers), hem niet heeft gemeld in het kader van de zogeheten Taakstelling reguliere huisvesting. Voorts is verweerder van mening dat, nu verzoeker zelf huisvesting heeft gezocht, hij kan terugkeren in het Azielzoekerscentrum (Azc) en aanspraak kan blijven maken op een uitkering ingevolge de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 Stcrt.1997nr. 246 (hierna: Rva), hetgeen als een toereikende voorliggende voorziening wordt aangemerkt.
Namens verzoeker is hiertegen op 17 juni 2002 bezwaar gemaakt terwijl schrijven van dezelfde datum de voorzieningenrechter tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat verzoeker onverwijld bijstand wordt verstrekt.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 juli 2002 waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het in de bodemprocedure bestreden besluit naar voorlopig oordeel onrechtmatig is te achten en om die reden zal worden vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in het geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Aangezien tegen verweerders besluit van 13 juni 2002 tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen belemmeringen bestaan, kan verzoeker in zijn verzoek worden ontvangen.
Ten aanzien van de vraag of in dit geval een voorlopige voorziening moet worden getroffen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker een vreemdeling is in de zin van artikel 7, tweede lid van de Abw.
Ter zitting heeft de gemachtigde het standpunt van verweerder nader toegelicht. Daarbij is gewezen op de toelichting op artikel 2 van de Rva waarin staat dat deze regeling kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw. Voorts is aangevoerd dat verzoeker, ook al is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning, in het Azc Leeuwarden had dienen blijven totdat het COA hem passende woonruimte zou hebben aangeboden. Verzoeker kan terugkeren naar het Azc en weer in aanmerking komen voor een Rva-uitkering.
Namens verzoeker is dit standpunt van verweerder bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de Rva slechts van toepassing is op asielzoekers. Nu verzoeker in het bezit is gesteld van een vergunning voor bepaalde tijd asiel is de Rva mitsdien niet op hem van toepassing en kan dientengevolge van een voorliggende voorziening geen sprake zijn. Namens verzoeker is voorts aangevoerd dat de verstrekkingen in het kader van de Rva ingevolge artikel 8 van deze regeling eindigen indien passende woonruimte buiten het opvangcentrum kan worden gerealiseerd. Verzoeker heeft zelf woonruimte in verweerders gemeente gevonden, hetgeen betekent dat de Rva op dat moment niet meer op hem van toepassing is. Van een voorliggende voorziening, voorzover daar al sprake van zou zijn geweest, is volgens verzoeker ook om die reden geen sprake.
De voorzieningenrechter kan verweerder in zijn standpunt niet volgen. Met verzoeker is zij van oordeel dat de Rva bedoeld is voor asielzoekers die verblijven in de centrale opvang (zoals het Azc). Voor die asielzoeker wordt inderdaad deze regeling een toereikende voorliggende voorziening geacht, zoals bedoeld in artikel 17 van de Abw. De achteliggende gedachte daarbij is dat daarmee wordt voorkomen dat iedere in een Azc verblijvende asielzoeker tevens aanspraak op een bijstandsuitkering kan maken. Hiermee wordt gelijkgesteld degene die een vergunning tot verblijf is verleend en in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, zie hiervoor artikel 1, vierde lid Rva.
Blijkens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a Rva, eindigen de verstrekkingen, bedoeld in artikel 5 (waaronder een wekelijkse financiële toelage), indien het een vreemdeling betreft op wiens asielaanvraag – voor zover hier van belang- een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd is verleend, op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd.
Blijkens de toelichting op laatstgenoemd artikellid betreft de in onderdeel a beschreven omstandigheid het beschikbaar zijn van huisvesting voor de betrokkene buiten een centrum, nadat hij een status heeft gekregen. Nadat een asielzoeker in kennis is gesteld van de beschikking waarin de status hem is meegedeeld, wordt de opvang beëindigd op de dag waarop passende huisvesting buiten het centrum daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Daarvan is in ieder geval sprake enkele dagen (bedoeld om verhuizing mogelijk te maken) nadat aan een statushouder een woning is aangeboden, of als betrokkene er van afziet om in te gaan op het aanbod, dan wel als betrokkene er zelf in slaagt in huisvesting te voorzien.
Uit het voorgaande kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen andere conclusie volgen dan dat, ook ingeval een asielzoeker met een status er zelf in slaagt woonruimte te vinden, de Rva-verstrekkingen worden beëindigd.
De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden en ook de gemachtigde van verweerder is daarin niet geslaagd, waaruit moet worden afgeleid dat de asielzoeker moet afwachten (in het Azc) totdat aan hem door het COA passende woonruimte wordt aangeboden.
Gemeenten in Nederland hebben een taak in het kader van het huisvesten van statushouders in het kader van de Taakstelling huisvesting statushouders. In dat verband zijn er afspraken gemaakt welke aantallen statushouders door de verschillende gemeenten wordt gehuisvest. Dat mogelijk door verzoekers eigen initiatief in het vinden van huisvesting de afspraken tussen verweerders gemeente en het COA in het kader van de taakstelling huisvesting asielzoekers worden doorkruist kan geen reden zijn voor verweerder om het verzoek om bijstand te weigeren.
Nu uit de stukken is gebleken dat verzoeker op 1 mei 2002 een kamer heeft gehuurd van de woning aan de […]straat 33a te B staat daarmee vast dat verzoeker zich heeft gevestigd in verweerders gemeente. Gelet op artikel 8 Rva zal verzoeker derhalve vanaf de voornoemde datum geen aanspraak meer kunnen maken op deze regeling.
Gezien het vorenstaande zal verweerders besluit tot afwijzing van verzoekers aanvraag om bijstand naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar geen stand kunnen houden.
Nu voorts voldoende aannemelijk is dat verzoeker in een financiële noodsituatie verkeert zal de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat met ingang van 17 juni 2002 bijstandsuitkering aan verzoeker wordt verstrekt.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de door verzoeker gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 10,78 berekend op basis van kosten van het openbaar vervoer.
Het verzoek verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding zal worden afgewezen, daar gelaten wat er van dat verzoek zij, omdat de aard van deze procedure niet leent voor de beoordeling van schade de vorm van wettelijke rente.
De voorzieningenrechter zal wel bepalen dat door verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat verzoeker met ingang van 17 juni 2002 bijstand naar de voor hem geldende norm wordt verstrekt, tot zes weken nadat een beslissing op bezwaar is genomen.
- gelast verweerder aan verzoeker te vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00 voor door derde verleende rechtsbijstand en € 10,78 voor door verzoeker gemaakte reiskosten;
- wijst verweerder aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gegeven door mr. J.R. van Es-de Vries in tegenwoordigheid van de griffier, mr. I.K. Hahn, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: