ECLI:NL:RBSHE:2002:AE7017

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1534 VEROR VV AWB 02/1534 VEROR VV
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van coffeeshop wegens verkoop van softdrugs aan minderjarigen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2002 uitspraak gedaan over de tijdelijke sluiting van een coffeeshop, gelegen aan de Hinthamerstraat 104 te 's-Hertogenbosch. De burgemeester had op 7 december 2001 besloten tot sluiting van de coffeeshop voor de duur van zes maanden, omdat er herhaaldelijk softdrugs aan minderjarigen waren verkocht. Dit besluit was gebaseerd op artikel 36 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en artikel 13b van de Opiumwet. Eiseres, de exploitant van de coffeeshop, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester voldoende bevoegdheid had om tot sluiting over te gaan, gezien de eerdere waarschuwingen aan de coffeeshophouders in de gemeente over de naleving van het gemeentelijk coffeeshopbeleid. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verkoop van softdrugs aan minderjarigen een ernstige schending van dit beleid was en dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van coffeeshophouders om zich aan de regels te houden en de rol van de burgemeester in het handhaven van de openbare orde en de bescherming van de jeugd.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK
AWB 02/1534 VEROR VV
AWB 02/1535 VEROR
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen:
Coffeeshop "[coffeeshop]" B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein
en
de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 7 december 2001 heeft verweerder op grond van artikel 36 van de Algemene Plaatselijke Verordening 's-Hertogenbosch 1996 (APV) de tijdelijke algehele sluiting van de in het pand [straat] 104 geëxploiteerde coffeeshop "[coffeshop]" bevolen voor de duur van zes maanden, met ingang van 20 december 2001.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 19 december 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 20 december 2001 is namens eiseres een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/3096 VV.
Bij uitspraak van 24 januari 2002, verzonden op 5 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in dier voege dat het besluit van 7 december 2001 is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
Tijdens een op 30 januari 2002 door de commissie bezwaar- en beroepschriften gehouden hoorzitting zijn de bezwaren namens eiseres mondeling toegelicht.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit de grondslag van het besluit betreft en heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting bevolen van het pand Hinthamerstraat 104 vanwege de verkoop van softdrugs aan minderjarigen voor de duur van vijf maanden, ingaande op 23 juli 2002.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 21 juni 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 02/1535 VEROR.
Bij schrijven van gelijke datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 02/1534 VEROR VV.
Bij schrijven van 24 juni 2002 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot sluiting van de coffeeshop alvorens de voorzieningenrechter heeft beslist op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 augustus 2002, waar namens eiseres G.M.H. van de Liefvoort is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. van den Eertwegh, werkzaam bij verweerders gemeente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich in het onderhavige geval een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 10 juni 2002, waarbij verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen de grondslag van het primaire besluit van 7 december 2001 gegrond heeft verklaard en op grond van artikel 13b van de Opiumwet de tijdelijke algehele sluiting heeft bevolen van coffeeshop "[coffeeshop]" voor de duur van vijf maanden, in rechte in stand kan blijven.
De voorzieningenrechter gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Bij schrijven van 6 juni 2001 heeft de officier van justitie te 's-Hertogenbosch verweerder een aantal processen-verbaal doen toekomen, waarin wordt verklaard dat op 7 november 2000, 4 april 2001, 25 april 2001, 27 april 2001 en 28 april 2001 in de coffeeshop "[coffeeshop]" aan de [straat] 102 te 's-Hertogenbosch meerdere malen softdrugs zijn verkocht aan minderjarigen. Bij schrijven van 21 juni 2001 heeft de officier van justitie te 's-Hertogenbosch verweerder een aantal aanvullende processen-verbaal doen toekomen, waarin wordt verklaard dat op 13 mei 2001 en 29 mei 2001 wederom softdrugs zijn verkocht aan minderjarigen.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres bij schrijven van 28 juni 2001 medegedeeld voornemens te zijn de coffeeshop te sluiten omdat eiseres heeft gehandeld in strijd met het gemeentelijk coffeeshopbeleid. Bij brief van 20 juli heeft eiseres haar zienswijze aangaande bedoeld voornemen kenbaar gemaakt aan verweerder. Verweerder heeft in deze zienswijze geen aanleiding gezien om van zijn voornemen af te wijken en heeft bij besluit van 7 december 2001 op grond van het bepaalde in artikel 36 van de APV de tijdelijke algehele sluiting van de coffeeshop bevolen voor de duur van zes maanden, ingaande op 20 december 2001.
De voorzieningenrechter heeft dit besluit bij uitspraak van 24 januari 2002 geschorst, omdat artikel 36 van de APV niet de vereiste grondslag biedt voor het sluiten van een coffeeshop en het besluit derhalve onbevoegd is genomen.
Het in casu bestreden besluit is gebaseerd op artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet. Dit artikel is ingevoerd bij de zogenaamde Wet Damocles, welke wet op 21 april 1999 in werking is getreden.
Namens eiseres zijn tegen het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - de navolgende bezwaren aangevoerd:
· het bestreden besluit is gebaseerd op het gemeentelijk coffeeshopbeleid dat is vastgesteld ter uitvoering van artikel 36 van de APV. Verweerder had zogenaamd "Damocles"-beleid moeten vaststellen. Het bestaande coffeeshopbeleid ziet slechts op handhaving van de openbare orde. Bescherming van jeugdigen is geen openbare orde-aspect maar een volksgezondheidsaspect;
· er is geen sprake geweest van een volledige heroverweging; verweerder is bij het bestreden besluit niet ingegaan op alle bezwaren;
· verweerder is van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften afgeweken zonder dit speciaal te motiveren;
· eiseres is nimmer expliciet gewaarschuwd ter zake van de verkoop van softdrugs aan minderjarigen dan wel het verlenen van toegang aan minderjarigen;
· er is onvoldoende bewijs dat sprake is geweest van verkoop van softdrugs aan minderjarigen. Niet duidelijk is of de door de politie ondervraagde jongeren afkomstig waren uit de onderhavige coffeeshop en de politie heeft eiseres niet geconfronteerd met haar bevindingen en geen nader onderzoek ingesteld. Verweerder had niet mogen afgaan op geanonimiseerde processen-verbaal maar had eigen onderzoek moeten verrichten;
· er is geen rekening gehouden met het feit dat eiseres haar onderneming al tien jaar probleemloos exploiteert.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen.
Tussen partijen is niet in geschil dat in coffeeshop "[coffeeshop]" softdrugs worden verkocht. Hieruit volgt reeds dat verweerder in beginsel op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang.
Ter uitoefening van zijn bevoegdheid past verweerder het eerder, onder vigeur van de APV gehanteerde beleid toe, het zogenaamde coffeeshopbeleid. Dit beleid is gepubliceerd in "De Bossche Omroep" van 20 juli 1997 en geldt sinds 1 oktober 1997. Voor zover hier relevant komt dit beleid erop neer dat binnen de gemeente 's-Hertogenbosch in een zestal coffeeshops - waaronder "[coffeeshop]" - handel in of verkoop van softdrugs wordt toegestaan. De coffeeshops dienen hiertoe te beschikken over een zogenaamde exploitatievergunning als bedoeld in artikel 33 van de APV. In het coffeeshopbeleid wordt onder meer aansluiting gezocht bij de door het Openbaar Ministerie, in het kader van het (strafrechtelijke) gedoogbeleid, geformuleerde "AHOJ-G criteria", waarbij de J staat voor verkoop van drugs aan jongeren. De bescherming van de jeugd krijgt in het gemeentelijk coffeeshopbeleid grote aandacht. Ingevolge het beleid wordt een exploitatievergunning als hiervoor bedoeld geweigerd indien de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. Hiervan is volgens de beleidsnota in ieder geval sprake indien vanuit een coffeeshop drugs worden verkocht aan of worden gebruikt door personen, die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt. Voorts kan de burgemeester volgens het beleid in het belang van de openbare orde (onder meer) besluiten tot een tijdelijke algehele sluiting van de inrichting. Afhankelijk van de ernst van het geval kan sluiting van de inrichting plaatsvinden met onmiddellijke ingang dan wel na voorafgaande waarschuwing(en) door de burgemeester. De sluitingstermijn wordt afhankelijk gesteld van de ernst van het geval, doch in ieder geval zal een coffeeshop worden gesloten voor een termijn van zes maanden, in geval van het verkopen aan en/of het toelaten van een persoon of meerdere personen, die de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft/hebben bereikt.
Zoals blijkt uit het voorgaande is de verkoop van softdrugs aan minderjarigen in het gemeentelijk coffeeshopbeleid als aspect van openbare orde aangemerkt. De voorzieningenrechter acht voormeld coffeeshopbeleid, zoals reeds eerder is overwogen in de zaken "[coffeeshop A]" (uitspraak van 29 november 2001, nr. AWB 01/2376 VV) en "[coffeeshop B]" (uitspraak van 28 maart 2002, nr. AWB 02/391 VV), niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
Dat de verkoop van softdrugs aan minderjarigen tevens de volksgezondheid raakt valt niet te ontkennen maar doet aan het voorgaande niet af.
De voorzieningenrechter is voorts - in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vgl. ABRS 15 januari 2001, AB 2001/71 en ABRS 25 januari 2001, AB 2002/28) - van oordeel dat het coffeeshopbeleid onder vigeur van artikel 13b van de Opiumwet kan worden voortgezet. Als gevolg van de invoering van artikel 13b in de Opiumwet is het motief van deze wet van volksgezondheid verbreed tot tevens de openbare orde.
Verweerder stelt zich, op grond van verkregen informatie van de politie, op het standpunt dat in coffeeshop "[coffeeshop]" softdrugs worden verkocht aan minderjarigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende processen-verbaal blijkt genoegzaam dat in "[coffeeshop]" verkoop van softdrugs aan minderjarigen heeft plaatsgevonden.
De stelling van eiseres dat verweerder niet had mogen afgaan op de processen-verbaal omdat deze zijn geanonimiseerd kan de voorzieningenrechter niet volgen. In de door eiseres in dit verband genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Maastricht van 26 april 2002 (nr. 02/569) was geen sprake van een vergelijkbare situatie. In dat geval achtte de voorzieningenrechter het besluit tot tijdelijke sluiting van een pand in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen omdat dat besluit slechts was gebaseerd op politierapportages en burgemeester en wethouders niet beschikten over de onderliggende processen-verbaal.
In casu heeft verweerder zich gebaseerd op ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. Dat de hierin neergelegde verklaringen niet naar waarheid zouden zijn afgelegd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder - in afwijking van zijn ter zake gevoerde beleid - had moeten afzien van de tijdelijke algehele sluiting van "[coffeeshop]". Het feit dat eiseres haar onderneming gedurende tien jaar zonder problemen heeft geëxploiteerd kan niet als zo'n bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer in aanmerking genomen dat blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende processen-verbaal geen sprake is geweest van een incident maar dat in korte tijd meerdere keren, zelfs nog nadat verweerder het voornemen tot de sluiting aan eiseres had bekendgemaakt, sprake is geweest van verkoop van softdrugs aan minderjarigen.
Voorts kan in het kader van de belangenafweging, nu verweerder in zijn beleid de sluitingstermijn heeft vastgesteld op zes maanden in geval van verkoop aan en/of het toelaten van personen jonger dan 18 jaar, niet worden gezegd dat eiseres door de onderhavige sluiting, die is beperkt tot vijf maanden omdat de coffeeshop vanaf 20 december 2001 reeds gedurende een maand gesloten is geweest, onevenredig in haar belangen is geschaad.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat het besluit in rechte niet in stand kan blijven omdat verweerder haar, alvorens tot toepassing van bestuursdwang te besluiten, niet schriftelijk heeft gewaarschuwd, gaat dit betoog niet op, aangezien eiseres er, evenals de overige coffeeshopexploitanten in de gemeente 's-Hertogenbosch, namens de burgemeester bij brief van 12 maart 2001 op is gewezen dat de komende tijd nadrukkelijk aandacht zal worden besteed aan de naleving van het gemeentelijk coffeeshopbeleid. In de brief wordt voorts geadviseerd rekening te houden met het feit dat indien hierbij geconstateerd wordt dat in strijd met dit beleid wordt gehandeld, zonder meer zal worden overgegaan tot bestuursrechtelijke handhaving en de tijdelijke algehele sluiting van de betreffende inrichting zal worden bevolen.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres hiermee voldoende is gewaarschuwd voor de consequenties van het niet naleven van het beleid. De periode tussen verzending van bedoelde brief en de bestuursdwangaanschrijving van 7 december 2001 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dermate lang dat geoordeeld moet worden dat verweerder niet tot toepassing van bestuursdwang had mogen besluiten zonder eiseres vooraf een nadere schriftelijke waarschuwing te doen toekomen.
De stelling van eiseres dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin op. Blijkens het bestreden besluit deelt verweerder de mening van de commissie bezwaar- en beroepschriften dat de grondslag van het besluit in primo niet juist is. Anders dan de commissie stelt verweerder zich - naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht - op het standpunt dat dit gebrek kan worden hersteld door het besluit op bezwaar te baseren op artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder heeft het besluit in primo voor wat betreft de inhoud van dat besluit in stand gelaten en hiernaar verwezen. Nu bij het besluit in primo reeds is ingegaan op de namens eiseres ingebrachte zienswijzen tegen het voornemen om tot sluiting over te gaan en de bezwaren tegen het primaire besluit nagenoeg gelijkluidend zijn aan deze zienswijzen, heeft verweerder voor wat betreft de weerlegging van de bezwaren bij het bestreden besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar dat eerdere besluit.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als door eiseres gevraagd.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep ongegrond
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
Afschrift verzonden: