RECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. J.J. Willemsen,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door mr.P.L.A.A. Toirkens, werkzaam bij het UWV te Eindhoven.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Eisers dienstbetrekking bij X B.V. (hierna: X) is door de kantonrechter per 18 juni 1995 beëindigd, onder toekenning van een vergoeding ten laste van X. Met ingang van 19 juni 1995 ontvangt eiser een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), welke op 18 juni 2000 is geëindigd. Het dagloon is daarbij vastgesteld op f 182,94 bruto per uitkeringsdag. Na afloop van de loongerelateerde uitkering wordt deze met ingang van 19 juni 2000 omgezet in een vervolguitkering tot de maand waarin eiser 65 jaar wordt. De vervolguitkering bedraagt f 77,45 bruto per uitkeringsdag, exclusief 8% vakantiebijslag. X heeft de verplichting tot vergoeding op 30 mei 2000 afgekocht door het betalen aan eiser van een bedrag ineens, welk bedrag eiser heeft aangewend voor het sluiten van een stamrechtverzekering. Deze stamrechtverzekering is ingegaan op 18 juni 2000.
Bij besluit d.d. 9 juni 2000 heeft verweerder eisers aanvraag om een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) per 19 juni 2000 afgewezen, omdat de WW-uitkering vermeerderd met de uitkering uit de stamrechtverzekering, meer bedraagt dan het voor eiser geldende sociaal minimum.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit d.d. 18 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld en op daartoe in het aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is gevorderd het bestreden besluit te vernietigen onder veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 6 december 2001 ter zitting behandeld, waar eiser is verschenen bij een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. A.W. Schipper. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of een uitkering uit een stamrechtverzekering behoort tot het inkomen in verband met arbeid, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de TW.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de uitkering uit de stamrechtverzekering valt onder inkomen in verband met arbeid, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef, en onder g, van het Inkomensbesluit TW.
Eiser is van mening dat het inmiddels door hem afgekochte bedrag dat is vastgezet in een fonds waaruit hij maandelijks een bedrag ontvangt, dient te worden aangemerkt als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef, en onder b van het Inkomensbesluit TW, en derhalve niet als inkomen kan worden aangemerkt. Het bedrag dat eiser maandelijks krachtens de stamrechtverzekering ontvangt dient te worden gezien als inkomsten uit vermogen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 2, aanhef, en eerste lid van de TW heeft recht op toeslag een gehuwde die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon.
In artikel 6, eerste lid, onder a van de TW is bepaald dat als inkomen wordt aangemerkt voor een gehuwde: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot.
In het op artikel 6, tweede lid van de TW gebaseerde Inkomensbesluit Toeslagenwet (hierna: Inkomensbesluit TW), d.d. 24 december 1986 (Stb. 1986,659), laatstelijk gewijzigd bij KB van 17 augustus 1998 (Stb.1998,523), is in artikel 7, eerste lid onder g, bepaald dat onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven wordt verstaan loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder a,b,c,d,e of f.
In afwijking van het eerste lid wordt ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef, en onder b, bepaald dat niet als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald.
Blijkens de ontstaansgeschiedenis van het Inkomensbesluit TW is uitvoerig de vraag aan de orde geweest of aanvullingen op loondervingsuitkeringen al dan niet in aanmerking moeten worden genomen bij het beoordelen van het recht op toeslag. In dit verband wordt gewezen naar het overleg tussen de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent het Inkomensbesluit TW (TK 1986-1987, 17 475, nr.12).
De staatssecretaris heeft over de hiervoor opgeworpen vraag verklaard dat het kabinet bereid is om uitkeringen ineens, welke ter vrije besteding komen van de werknemers buiten beschouwing te laten. Daaraan is nog toegevoegd dat indien het gaat om de definiëring van het inkomen in het Inkomensbesluit er een grens moet worden aangegeven. In een aantal gevallen is deze grens niet eenduidig vast te stellen. Te denken valt hierbij aan het verschil in benadering dat mogelijk is ten aanzien van particuliere verzekeringsuitkeringen. Het kabinet is van oordeel dat de grens zodanig moet worden getrokken dat de essentie van de TW, te weten het verschaffen van een inkomensgarantie tot het minimumloon per tijdsperiode, in stand blijft. Een verdergaande verruiming door ook periodieke aanvullingen op loondervingsuitkeringen niet als inkomen aan te merken, zou deze essentie niet langer in tact laten.
Deze toelichting in aanmerking genomen, acht de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of een uitkering uit een stamrechtverzekering behoort tot het inkomen in verband met arbeid essentieel of eiser de vrije keuze had tussen ontvangst van een geldbedrag ineens en uitkering uit een stamrechtverzekering.
Uit de stukken, waarvan met name de brief van eiser d.d. 16 mei 2000 en de brief van X d.d. 22 mei 2000, is gebleken dat eiser een vrije keuze had tussen betaalbaarstelling van een vergoeding ineens en storting van een bedrag ten behoeve van een stamrechtverzekering. Eiser heeft gekozen voor het laatste, waarna X een bedrag van fl. 71.400,00 heeft overgemaakt naar een verzekeringsmaatschappij, ter vestiging van een stamrechtverzekering, ten behoeve van eiser.
Nu eiser er ook voor had kunnen kiezen dat aan hem een geldbedrag ineens zou worden betaald, volgt hieruit dat de uitkeringen niet kunnen worden aangemerkt als loon in verband met arbeid.
Voor dit standpunt vindt de rechtbank eveneens bevestiging in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2001, gepubliceerd in JABW 2001/103 [redactie: LJN url('AB2486',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=26784)]. Daar ging het, zij het in het kader van de Algemene bijstandswet, om de vraag of maandelijkse inkomsten uit een fonds, waarin de werkgever in 1990 een bedrag had gestort, tot het vermogen van de betrokkene behoorde, of als inkomsten in verband met arbeid, diende te worden aangemerkt. In dat geval oordeelde de Raad dat de storting in 1990 van een bedrag ineens in het fonds niet als vermogensvorming voor dat jaar moet worden aangemerkt, maar als compensatie voor het ontstane inkomensverlies. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de betrokkene in 1990 niet de vrijheid had te vorderen dat haar aandeel in het fonds terstond tot uitbetaling zou komen.
Verweerder heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het Inkomensbesluit TW. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het vorenoverwogene.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
€ 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem ten behoeve van de bodemprocedure gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem ten behoeve van de bodemprocedure gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van C.A.J. Beuger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht