RECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A. van Veen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Bij besluit van 1 december 1999 heeft verweerder aan eiser over de periode van 12 april 1999 tot 29 oktober 1999 een maatregel opgelegd en van eiser teruggevorderd een bedrag van f 4.890,23 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Het tegen dit besluit namens eiser ingediende bezwaarschrift van 2 november 2000 heeft verweerder bij besluit van 21 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Namens eiser is op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 januari 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit het door eiser gemaakte bewaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard onder overweging dat er geen sprake is van een verschoonbare reden voor overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 1 december 1999.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder er op gewezen dat eiser, die ingaande 27 april 1999 gedetineerd was, bij machtiging van 25 oktober 1999 aan verweerder heeft aangegeven dat alle voor hem bestemde post kan worden gestuurd aan zijn vrouw, [vrouw], wonende te [woonplaats]. Die machtiging impliceert in de opvatting van verweerder dat als post wordt verzonden aan en ontvangen door mevrouw [vrouw], eiser geacht wordt deze post te hebben ontvangen. Voorts heeft verweerder gesteld dat het besluit van 1 december 1999 op die datum is verstuurd aan het door eiser in de machtiging opgegeven postadres. Tevens heeft verweerder er op gewezen dat het besluit van 1 december 1999 ook geacht moet worden daadwerkelijk te zijn ontvangen, aangezien blijkens een telefoonnotitie van 13 december 1999 naar aanleiding van dat besluit en de in verband daarmee bestaande invorderingskwestie telefonisch contact is geweest met een medewerker van verweerder.
Namens eiser is aangevoerd dat hij niet eerder dan in oktober 2000 kennis heeft genomen van het besluit van 1 december 1999, nadat zijn gemachtigde dit besluit in het kader van een aantal andere bezwaarprocedures had ontvangen, en dat de bezwaartermijn derhalve eerst in oktober 2000 is gaan lopen. Ten onrechte heeft verweerder aangenomen dat eiser het besluit van 1 december 1999 kort na die datum heeft ontvangen. Verder staat niet vast wie op 13 december 1999 telefonisch contact heeft gehad met verweerder en heeft verweerder te snel aangenomen dat dit eiser of mevrouw [vrouw] is geweest. Daarbij valt nog te betwijfelen dat als het mevrouw [vrouw] is geweest die heeft gebeld naar aanleiding van de ontvangst van het besluit, deze ontvangst aan eiser kan worden toegerekend. Het risico van het niet ontvangen van het besluit ligt bij verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 6 weken bedraagt. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bezwaartermijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In de jurisprudentie is neergelegd dat bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder een bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk (op de betreffende dag) is verzonden voor rekening van de afzender komt. Dit sluit echter niet uit dat langs andere weg kan worden aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 1 december 1999 is verzonden aan het adres dat eiser heeft aangegeven op zijn machtiging van 25 oktober 1999. Het besluit is derhalve voorzien van de juiste adressering, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de machtiging het gevolg heeft dat verweerders contact met eiser in beginsel via het opgegeven adres en de aangeduide gemachtigde verloopt en dat ontvangst door de gemachtigde moet worden aangemerkt als ontvangst door de belanghebbende.
Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat het besluit van 1 december 1999 ook op die datum (niet –aangetekend) is verstuurd en door eiser binnen enkele dagen nadien is ontvangen. Aan de enkele ontkenning van ontvangst door eiser kan de rechtbank niet de betekenis toekennen die eiser daaraan gehecht wil zien. De rechtbank overweegt dat deze ontkenning als niet-geloofwaardig moet worden aangemerkt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat blijkens de telefoonnotitie van 13 december 1999 een afspraak is gemaakt over de tenuitvoerlegging van de in het besluit van 1 december 1999 bepaalde terugvordering. Aannemelijk is voorts dat mevrouw [vrouw] op 13 december 1999 namens eiser heeft gebeld, mede gelet op het feit dat zij blijkens de gedingstukken op 16 en 24 november 1999 telefonisch contact heeft gehad met verweerder over de uitbetaling van eisers uitkering.
Hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder eisers bezwaar terecht niet–ontvankelijk heeft verklaard en dat het onderhavig beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als rechter in tegenwoordigheid van
N. 't Lam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht