ECLI:NL:RBSHE:2002:AE0410

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 00/5146
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor drainage in GHS-gebied op basis van Wet op de Waterhuishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 28 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, eiser, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning voor het lozen van water door middel van drainagebuizen op een perceel gelegen in de groene hoofdstructuur (GHS). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wet op de Waterhuishouding (WWHH) de grondslag biedt voor het verlenen van vergunningen voor handelingen die van invloed kunnen zijn op de grondwaterstand, zoals drainage. De rechtbank oordeelt dat het beleid van het waterschap Mark en Weerijs, dat streeft naar een standstill van de verdroging in GHS-gebieden, niet onredelijk is. Eiser had aangevoerd dat de sloot die in het kader van een ruilverkaveling was gedempt, als compensatie voor de aangelegde drainage kon gelden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeert dat niet is aangetoond dat het voortbestaan van het bedrijf van eiser in gevaar komt door de weigering van de drainagevergunning. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Awb 00/5146
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. E.A.C. Spoormakers, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder.
Derde belanghebbende partij ingevolge artikel 8:26 van de Awb:
het Dagelijks Bestuur van het waterschap Mark en Weerijs, zetelhoudend te Ulvenhout (verder: het dagelijks bestuur).
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 22 november 1999, kenbaar gemaakt bij brief van 25 november 1999 en verzonden op 26 november 1999, heeft het dagelijks bestuur eisers aanvraag om een vergunning voor het lozen van water door middel van het aanleggen van drainagebuizen op het in de groene hoofdstructuur (verder: GHS) gelegen perceel met het ruilverkavelingsnummer […] afgewezen.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 6 januari 2000 bij verweerder administratief beroep ingesteld, aangevuld met een expertiserapport van 13 januari 2000 opgesteld door DLV Adviesgroep NV te Boxtel (verder: DLV). Op 3 april 2000 heeft eiser het administratief beroep tijdens een hoorzitting van de beroepscommissie "Wegen-, Vervoers- en Waterschapszaken" nader toegelicht, waarop de beroepscommissie aan verweerder advies heeft uitgebracht.
Bij het bestreden besluit van 16 mei 2000, kenbaar gemaakt bij brief van 23 mei 2000, heeft verweerder eisers administratief beroep tegen de weigering van een vergunning voor het lozen van water ongegrond verklaard.
Namens eiser is hiertegen bij brief van 5 juli 2000, op dezelfde datum per fax ter griffie ingekomen, bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft desverzocht op 18 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 28 augustus 2000 heeft eiser middels overlegging van een tweede expertiserapport van 19 juli 2000 van DLV de gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij brief van 28 augustus 2000 heeft het dagelijks bestuur de rechtbank verzocht als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb aan het geding deel te nemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 december 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E.A.C. Spoormakers, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en vergezeld van H. Antonisse, werkzaam bij DLV.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J. Ram, ambtenaar der provincie.
Namens het dagelijks bestuur zijn ter zitting verschenen M. Strikker en H. van Dis.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of verweerders besluit van 16 mei 2000, waarbij het administratief beroep van eiser tegen de weigering van het dagelijks bestuur een vergunning te verlenen voor het lozen van water door middel van het aanleggen van drainagebuizen op bovengenoemd perceel ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
De rechtbank gaat bij de beoordeling hiervan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is betrokken geweest bij een ruilverkavelingsplan, in het kader waarvan hij het onderhavige perceel toegewezen heeft gekregen en op 3 december 1996 als zodanig heeft aanvaard. In het daarbij behorende proces-verbaal ex artikel 172 van de Landinrichtingswet wordt melding gemaakt van het feit dat er een grote afwateringssloot wordt gegraven en dat de sloot op het perceel van eiser wordt gedempt. Het dempen van de sloot was nodig om het perceel te kunnen bewerken. Omdat de in opdracht van de ruilverkavelingscommissie te verrichten demping van sloten te lang op zich liet wachten heeft eiser zonder de vereiste vergunning zelf de sloten gedempt en drainage aangelegd. Daarop heeft het waterschap eiser aangeschreven om alsnog een vergunning aan te vragen voor deze aangelegde drainage. Op de op 27 mei 1999 door het dagelijks bestuur ontvangen aanvraag is op 22 november 1999 besloten de gevraagde vergunning te weigeren.
Het wettelijke kader luidt als volgt.
Ingevolge artikel 1 van de Wet op de waterhuishouding (WWHH) wordt in het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder "kwantiteitsbeheerder": het openbaar gezag dat belast is met kwantiteitsbeheer van oppervlaktewater;
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WWHH vindt de in artikel 12, eerste lid, van deze wet bedoelde aanwijzing van gevallen welke geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk, plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en van de overige gevallen bij door provinciale staten vast te stellen verordening. (……).
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WWHH is het in daartoe aan te wijzen gevallen verboden water te lozen in (……) oppervlaktewateren zonder vergunning. (……).
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WWHH kan de aanwijzing ingevolge het eerste lid van dit artikel enkel betreffen de lozing (……) van waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen (……), van nadelige invloed kunnen zijn op (…,) de grondwaterstand (…..,). De artikelen 13 en 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 24, derde lid van de WWHH kunnen provinciale staten in afwijking van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, bij verordening de kwantiteitsbeheerder de bevoegdheid geven de aanwijzing ingevolge het eerste lid uit te breiden.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het door Provinciale Staten van Noord Brabant op grond van artikel 2 van de Waterschapswet op 1 juli 1994 vastgestelde Reglement voor het waterschap Mark en Weerijs, omvat de taak van dit waterschap het kwantiteitsbeheer, bedoeld in de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant.
Ingevolge artikel 6.4.2 van de Verordening Waterhuishouding Noord Brabant 1997, voorzover van belang, kan de kwantiteitsbeheerder bij keur gevallen aanwijzen, waarin het verbod van artikel 6.4.1. van deze verordening tevens geldt voor (andere) waterhoeveelheden (…..).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Keur Oppervlaktewateren Mark en Weerijs 1996 is het verboden zonder vergunning van het waterschap water te lozen in (……) oppervlaktewateren in de GHS-gebieden (……).
De Beleidsregels gebiedsgericht vergunningen- en ontheffingenbeleid van het waterschap Mark en Weerijs geven aan dat voor de GHS-gebieden wordt gestreefd naar minimaal een standstill van de verdroging en maximaal naar volledig herstel van de grondwaterstanden en kwelsituaties. Ingrepen binnen de GHS-gebieden zijn toegestaan indien deze in overeenstemming zijn met, of gericht zijn op, behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurwaarden en specifieke doelstellingen. Tot de activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de standstill van de verdroging wordt aanleg van drainage gerekend. Het vergunningenbeleid in de GHS-gebieden gaat uit van een norm voor onder meer het lozen op oppervlaktewater van 0 m3 water per uur. Het waterschap zal in de GHS-gebieden geen maatregelen nemen die de bestaande agrarische bedrijvigheid ter plaatse nadelig beïnvloeden.
Bij individuele toetsing van een aanvraag voor een vergunning voor vergunningplichtige activiteiten in de GHS-gebieden wordt het bij de beleidsregels gevoegde beslissingsschema I gevolgd. Hierin worden de begrippen continuïteit en compensatie gehanteerd. Onder compensatie worden maatregelen om het nadelig effect van een activiteit op de grondwaterstand op te heffen verstaan. Deze maatregelen staan ter beoordeling van het bestuur van het waterschap. Continuïteit van een bedrijf wordt zo getoetst dat wordt voorkomen dat een ondernemer door het weigeren van een vergunning een zodanige opbrengstbeperking heeft dat een structureel te laag inkomen wordt behaald. Dit kan worden aangetoond met een verklaring van onder meer DLV. Volgens genoemd beslissingsschema dient de vergunning te worden geweigerd indien het nadelig effect niet kan worden gecompenseerd door maatregelen, dan wel als de continuïteit van het bedrijf door de weigering niet in gevaar komt.
Eiser heeft in beroep primair het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte artikel 24 van de WWHH aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, nu in het tweede lid van dit artikel niet wordt aangegeven dat de consequenties voor de grondwaterstand ook als motief voor het opleggen van een vergunningplicht kunnen gelden en dit slechts ziet op de invloed op het oppervlaktewater en niet op de invloed op het grondwater.
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte het dagelijks bestuur heeft gevolgd in de stelling dat de sloot die in het kader van de ruilverkaveling is gedempt niet nogmaals kan gelden als compensatie voor de later aangebrachte drainage en heeft verweerder ten onrechte hetzelfde ook laten gelden voor de gedempte perceelscheidings- waterlopen. Volgens eiser staat de nieuw gegraven sloot in geen enkele verhouding tot de gedempte sloot en de gedempte perceelscheidingswaterlopen van ongeveer 1 m. diepte. Eiser is van mening dat het juist voor de hand ligt dat pas na de demping van sloten en waterlopen compenserende maatregelen worden getroffen - door het leggen van drains, zoals hij gedaan heeft - als blijkt dat de nieuw gegraven sloot niet voldoende compensatie biedt.
Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder, gelet op de rapportage van DLV van 13 januari 2000, ten onrechte heeft overwogen dat de levensvatbaarheid van zijn bedrijf niet als gevolg van de weigering van de drainagevergunning in gevaar komt. Ter zitting is van de zijde van eiser nog aangevoerd dat uit de aanvullende rapportage van DLV van 19 juli 2000 naar voren komt dat ten gevolge van de nieuwe Minas-normen de reële kosten van mestafzet, welke niet op het onderhavige perceel kan plaatsvinden daar dit door vochtoverlast gedurende acht van de tien maanden niet berijdbaar is, hoog zijn. De egalisatie van het perceel doet volgens eiser hieraan niet af. Daarnaast zal eiser verplicht zijn kunstmest aan te kopen omdat bij verplichte afzet van de dierlijke mest compensatie van stikstof, fosfaat en kali noodzakelijk is. Ook ondervond de oogst van zomergerst in 2000 en van korrelmais in 2001 problemen door de onberijdbaarheid van het perceel. Gelet op de huidige slechte landbouwprijzen zal volgens eiser een bedrag van fl. 10.000,- en in de nabije toekomst van fl. 17.000,- bij deze marginale vleeskalvermesterij niet weg te poetsen zijn.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat hem het beleid van het waterschap Mark en Weerijs niet onredelijk voorkomt. Het anti-verdrogingsbeleid, neergelegd in het provinciale tweede waterhuishoudingsplan, is erop gericht dat in de GHS-gebieden geen verlagingen van de grondwaterstand meer mogen plaatsvinden.
Onder verwijzing naar de Wet van 18 mei 1995, Stbl. 294, waarbij de WWHH is gewijzigd, wijst verweerder erop dat in artikel 24, tweede lid, van de WWHH “de grondwaterstand” is ingevoegd als criterium met als doel het vergunning- stelsel indien nodig in te zetten bij de verdrogingsproblematiek.
Ten aanzien van compensatie merkt verweerder op dat in de beleidsregels onder compensatie wordt verstaan “maatregelen om het nadelig effect van een activiteit op de grondwaterstand op te heffen” en dat derhalve sloten en waterlopen die vóór het aanleggen van de drainage zijn gedempt niet kunnen gelden als zodanige maatregelen.
Namens verweerder is ter zitting het standpunt ingenomen dat het beleid ertoe strekt dat in de GHS het natuurbelang voorop staat en dat de landbouwbelangen daarvoor mogen wijken. Volgens het beleid mag in de GHS slechts drainage plaatsvinden indien deze voldoende wordt gecompenseerd of, zo dit niet het geval is, als de levensvatbaarheid van het bedrijf in geding is. Volgens verweerder is geen sprake van voldoende compensatie en komt de levensvatbaarheid van het bedrijf niet in het gedrang door de weigering van de lozingsvergunning. Er is volgens verweerder geen schade, maar hoogstens een verminderde winst. Volgens verweerder dient eiser bovendien op het onderhavige perceel gewassen te telen die geschikt zijn voor de specifieke situatie.
Het dagelijks bestuur heeft zich op gelijke wijze als verweerder uitgelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat, zoals ook niet in geding is, de Beleidsregels gebiedsgericht vergunningen- en ontheffingenbeleid van het waterschap Mark en Weerijs in overeenstemming zijn met het tweede waterhuishoudingsplan van de provincie Noord-Brabant. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het betrokken beleid zoals hierboven weergegeven niet onredelijk kan worden geacht.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de WWHH de grondslag biedt voor het verlenen van vergunningen ter zake van handelingen - als het onderhavige aanleggen van drainage - die van nadelige invloed kunnen zijn op de grondwaterstand, nu bij Wet van 18 mei 1995, Stb. 1995, 294 (inwerkingtreding op 9 juni 1995), in artikel 24 van de WWHH het criterium betreffende nadelige invloed op de grondwaterstand is opgenomen.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van voldoende compensatie voor de aangelegde drainage is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de sloot die in het kader van de ruilverkaveling werd gedempt en daarbij gold als compensatie voor een in het kader van de ruilverkaveling nieuw gegraven sloot aan de rand van het perceel, in verband met de nadien aangelegde drainage niet nogmaals als compensatie kan worden aangemerkt. Evenzeer is de rechtbank van oordeel dat mogelijk eerder gedempte perceelscheidingswaterlopen evenmin als compenserende maatregelen kunnen gelden voor de pas later aangelegde drainage. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze waterlopen volgens het dagelijks bestuur weer tot hun voormalige diepte mogen worden uitgegraven. Slechts maatregelen die na de aanleg van de drainage zouden worden getroffen zouden naar het oordeel van de rechtbank als compensatie voor deze drainage kunnen gelden.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het expertiserapporten van DLV niet aannemelijk gemaakt dat het voortbestaan van het bedrijf in gevaar komt door het weigeren van de drainagevergunning. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de hoofdinkomsten van het bedrijf worden genoten uit de vleeskalvermesterij, terwijl daarnaast gewassen worden geteeld, in het bijzonder zomergerst en korrelmais, die als voer voor de kalveren worden aangewend. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk dat weigering van de gevraagde vergunning een zodanige opbrengstbeperking in de vleeskalvermesterij zal veroorzaken dat daardoor een structureel te laag inkomen zal worden behaald.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat aan de bovengenoemde voorwaarden voor het verlenen van de gevraagde vergunning niet wordt voldaan en dat verweerder derhalve op goede gronden het administratief beroep gericht tegen de weigering van een vergunning voor het lozen van water ongegrond heeft verklaard. Eisers beroep hiertegen moet dan ook eveneens ongegrond worden verklaard.
Eisers verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb komt als gevolg hiervan niet meer aan de orde.
De rechtbank ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.F.G.M. Gelderman, als rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, te 2500 EA ‘s-Gravenhage
Afschrift verzon