ECLI:NL:RBSHE:2002:AE0329

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7297 ZW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van werkgever tegen niet-ontvankelijk verklaring inzake ziekengeld aan werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 9 januari 2002 uitspraak gedaan in het geschil tussen Lödige Holland B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de vraag of de werkgever, Lödige Holland B.V., als belanghebbende kan worden aangemerkt in het besluit van het UWV over de ingangsdatum van de ziekengelduitkering aan een werknemer, mevrouw A-B. De werknemer had zich op 22 mei 2000 ziek gemeld, en het UWV had bepaald dat de ziekengelduitkering pas inging op 8 juni 2000. De werkgever maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde de werkgever niet-ontvankelijk in het bezwaar, omdat deze niet als belanghebbende werd aangemerkt.

De rechtbank overwoog dat het primaire besluit van het UWV geen betrekking had op het bestaan van de ongeschiktheid tot werken, maar op de toepassing van artikel 38a van de Ziektewet. De rechtbank concludeerde dat de werkgever geen rechtstreeks belang had bij het besluit, maar slechts een afgeleid belang, omdat de loondoorbetalingsverplichting voortvloeit uit de contractuele relatie met de werknemer. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet kon worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het UWV terecht de werkgever niet-ontvankelijk had verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures, waarbij alleen diegenen die rechtstreeks bij een besluit zijn betrokken, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Ziektewet en de rol van werkgevers in het proces van ziekengelduitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 00/7297 ZW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Lödige Holland B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, eiseres,
gemachtigde mr.drs. D.W.M. Weesie,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. M.W.L. Clemens.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv.
Verweerder heeft bij besluit d.d. 26 juli 2000 bepaald dat A-B, een werkneemster van eiseres, in verband met de door eiseres op 8 juni 2000 ingediende ziekmelding per 22 mei 2000 niet eerder dan met ingang van 8 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Eiseres heeft als werkgever van mevrouw A-B bij brief d.d. 25 augustus 2000 bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.
Bij besluit d.d. 11 oktober 2000 heeft verweerder eiseres niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet aangemerkt wordt als belanghebbende.
Namens eiseres is op in het beroepschrift weergegeven gronden beroep ingesteld tegen voormeld besluit, gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan mevrouw A-B met ingang van 22 mei 2000 een uitkering ingevolge de ZW wordt toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift en de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2001, waar eiseres niet is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 11 oktober 2000 in rechte stand kan houden, met welk besluit verweerder eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Mevrouw A-B is werkzaam bij eiseres. Op 22 mei 2000 heeft zij zich ziek gemeld bij eiseres. De Arbo-dienst heeft op 7 juni 2000 aan eiseres medegedeeld dat de ziekte van mevrouw A-B het gevolg is van zwangerschap. Eiseres heeft mevrouw A-B op 8 juni 2000 bij verweerder ziek gemeld vanwege haar zwangerschap. Verweerder heeft daarop bij besluit d.d. 26 juli 2000 onder verwijzing naar artikel 38a van de ZW bepaald dat mevrouw A-B in verband met haar ziekmelding per 22 mei 2000 niet eerder dan met ingang van 8 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit van 11 oktober 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb met betrekking tot het besluit van 26 juli 2000, dat handelt over de toepassing van artikel 38a, derde lid, van de ZW.
In beroep is aangevoerd dat eiseres wel aangemerkt moet worden als belanghebbende. Eiseres heeft immers een rechtstreeks belang bij toewijzing van de ZW-uitkering aan mevrouw A-B nu de loondoorbetalingverplichting in de plaats treedt van het ziekengeld. Voorts is gesteld dat een werkgever wel als belanghebbende wordt aangemerkt in gevallen die betrekking hebben op artikel 38 van de ZW. Tevens is aangevoerd dat het besluit is genomen zonder een zorgvuldige belangenafweging.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het eerste lid van artikel 38a ZW is aangegeven dat de verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld verplicht is dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van de ongeschiktheid tot werken, te melden aan zijn werkgever.
Het tweede lid bepaalt dat de werkgever, na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde melding, aan het Lisv zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de vierde dag van de ongeschiktheid tot werken, de eerste werkdag meldt waarop die verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
In het derde lid van artikel 38a ZW is tenslotte bepaald dat indien de werkgever de melding, bedoeld in het tweede lid, later doet dan in dat lid is voorgeschreven, het ziekengeld niet wordt uitbetaald tot de datum van die melding.
In navolging van verweerder stelt de rechtbank voorop dat het besluit van 26 juli 2000 geen betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken, maar een beslissing is waarbij het bepaalde in artikel 38a van de ZW is toegepast. Hieruit volgt dat de vraag wie belanghebbende is niet getoetst moet worden aan het beperkte belanghebbende begrip van artikel 2a van de ZW, maar aan het belanghebbende begrip van artikel 1:2, eerste lid van de Awb. Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank stelt vast dat het besluit d.d. 26 juli 2000 met betrekking tot het recht op uitkering ingevolge de Ziektewet is gericht aan mevrouw A-B. Daarmee is zij rechtstreeks belanghebbende. Eiseres kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb. Eiseres heeft weliswaar een belang bij het besluit van 26 juli 2000 nu zij als gevolg daarvan als werkgever over de periode van 22 mei 2000 tot 8 juni 2000 gehouden is loon te betalen maar hierbij is geen sprake van een rechtstreeks belang, maar slechts van een afgeleid belang, dat is ontleend aan het belang van de rechtstreeks belanghebbende. De loondoorbetalingsverplichting vloeit immers voort uit de contractuele relatie tussen eiseres en de rechtstreeks belanghebbende.
Aan de verwijzing naar artikel 38 kan de rechtbank niet de betekenis toekennen die eiseres daaraan in het kader van de onderhavige beoordeling gehecht wil zien, reeds omdat de in dat artikel opgenomen bepalingen werkgeversverplichtingen bevatten met gevolgen voor de werkgever, terwijl de werkgeversverplichting van artikel 38a, derde lid, ZW gevolgen heeft voor de aanspraken op ziekengeld van de verzekerde.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder eiseres naar het oordeel van de rechtbank terecht niet aangemerkt als belanghebbende en niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2000.
Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Hetgeen namens eiseres is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten ingevolge artikel 8:75 Awb.
Beslist wordt als volgt.
II. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning als rechter in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2002.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: