ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. H.M.T. de Pont,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V.,
gemachtigde mr. Y.P.J. Derksen.
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als directeur/grootaandeelhouder (hierna: dga) bij [vennootschap] B.V. (hierna: de vennootschap) te [woonplaats].
Op 2 februari 1998 heeft eiseres deze werkzaamheden wegens rugklachten moeten staken. Aansluitend heeft zij de wettelijk voorgeschreven wachttijd doorgemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft verweerder vervolgens geweigerd eiseres met ingang van 31 januari 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ).
Het tegen dit besluit op 2 november 1999 ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 14 april 2000 ongegrond verklaard.
Op de daartoe in het beroepschrift van 23 mei 2000 uiteengezette gronden heeft eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Na behandeling van het geding ter zitting op 2 mei 2001 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank onder toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb, besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank en het onderzoek te heropenen.
Het geding is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 september 2001, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is in 1979 een bedrijf gestart dat lampenkappen produceert voor de groothandel in binnen- en buitenland. Het bedrijf is een besloten vennootschap, waarvan eiseres enig aandeelhoudster is. De lampenkappen worden vervaardigd door thuiswerksters. Werkzaamheden als inkoop, voorraadvorming, ontwerpen, administratie, verkoop en klantencontact worden op het bedrijf zelf verricht. Eiseres is daarbij geholpen door haar man en kinderen. Er is geen vast personeel in dienst.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij na haar ziekmelding op 2 februari 1998 niet meer in staat is geweest om werkzaamheden in de produktieve sfeer te verrichten en beurzen te bezoeken. Haar werk is overgenomen door haar kinderen.
Als inkomen kreeg zij maandelijks een voorschot van fl. 10.000,-- uitbetaald. Na afloop van het boekjaar werd een definitief salaris op jaarbasis vastgesteld.
Blijkens de arbeidskundige rapportage d.d. 22 februari 2000 bedroeg het belastbaar inkomen in 1995 fl. 188.141,--, in 1996 fl. 197.627 en in 1997 159.520,--. Blijkens aanslagen van de belastingdienst bedroeg het belastbaar inkomen over 1998 fl. 114.956,-- en over 1999 fl. 37.613,--.
Ter zitting is namens eiseres aangegeven dat de inkomsten in 1998 ten dele en in 1999 geheel hebben bestaan uit een uitkering ingevolge een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd eiseres met ingang van 31 januari 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAZ.
Blijkens de gedingstukken ligt aan deze weigering het standpunt ten grondslag dat eiseres met ingang van genoemde datum niet als arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ kan worden aangemerkt, aangezien zij nog in staat wordt geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten.
Verweerder heeft in het primaire besluit het maatmaninkomen bepaald op het gemiddeld jaarinkomen over 1995, 1996 en 1997. Het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op het loon van een werknemer die eiseres zou vervangen voor de werkzaamheden zij zelf niet meer kon doen.
Nadat eiseres bezwaar had gemaakt tegen deze arbeidskundige benadering, heeft verweerder aan het bestreden besluit een andere arbeidskundige benadering ten grondslag gelegd.
Blijkens de rapportage van 22 februari 2000 is verweerder niet langer uitgegaan van het loon van eiseres als dga. Dit loon staat volgens verweerder in geen verhouding tot de arbeidswaarde van de verrichte werkzaamheden. Bovendien is het loon geen vast bedrag, maar fluctueert het per jaar. Daarom heeft verweerder ervoor gekozen het maatmanloon van eiseres te bepalen analoog aan de wijze waarop dat voor zelfstandigen wordt vastgesteld.
Verweerder is uitgegaan van het gemiddelde fiscale inkomen van eiseres binnen de vennootschap over 1995, 1996 en 1997. Daarvan is afgetrokken het gemiddelde negatieve bedrijfsresultaat van de vennootschap over de drie boekjaren in de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1998. Het daaruit resulterende bedrag van fl. 53.586,-- is in het bestreden besluit aangemerkt als het maatmaninkomen van eiseres op jaarbasis. Volgens verweerder loopt dit bedrag goed in de pas met de loonwaarde van een werknemer in loondienst die soortgelijke werkzaamheden verricht. Gegeven dit maatmaninkomen, afgezet tegen een verdiencapaciteit ter waarde van het mediane loon van de drie voor eiseres geselecteerde loondienstfuncties, is de mate van arbeidsongeschiktheid in het bestreden besluit vastgesteld op 21,8%.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte een uitzondering heeft gemaakt op de regel dat de dga als loontrekkende en niet als zelfstandige wordt beoordeeld. Eiseres is van mening dat haar feitelijk genoten loon volledig overeenstemt met de arbeidswaarde van haar werkzaamheden. Het verlies dat de vennootschap in de onderhavige periode heeft geleden, mag bij de berekening van het maatmaninkomen geen rol spelen.
Bovendien heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte boekjaren en salarisjaren met elkaar vergeleken, terwijl ze elkaar maar ten dele overlappen.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de berekening van het maatmanloon van eiseres als zelfstandige niet de gebruikelijke maatstaf heeft gehanteerd, te weten de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de WAZ dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is twee factoren van belang zijn, te weten:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven.
Niet betwist is dat eiseres medisch gezien in staat moet worden geacht de door verweerder geduide functies te vervullen. Ook de rechtbank ziet, met name gelet op de rapportage van 17 maart 1999 van verzekeringsarts T.S. Severs, geen aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken.
Het geding spitst zich derhalve toe op de arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit en met name op de vaststelling van het maatmaninkomen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) dient voor de vaststelling van het maatgevende inkomen van een dga van een vennootschap in beginsel te worden uitgegaan van wat die dga in die vennootschap heeft verdiend op het tijdstip van aanvang van de arbeidsongeschiktheid, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan deze dga soortgelijke personen (zie CRvB 22 december 2000, 97/7648 AAW, documentatie orgaan sociale verzekering, maart 2001).
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de thans beschikbare gegevens onvoldoende aannemelijk dat het inkomen van eiseres op het tijdstip van aanvang van haar arbeidsongeschiktheid (2 februari 1998) geen juiste afspiegeling vormt van de arbeidswaarde van haar werkzaamheden.
Met name heeft verweerder onvoldoende onderbouwd, waarom een maatmaninkomen van fl. 53.586,-- “goed in de pas loopt met de loonwaarde van de werknemer in loondienst die soortgelijke werkzaamheden zou verrichten”, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende werkzaamheden meer hebben ingehouden dan enkel een combinatie van administratieve taken en ambachtelijk werk. Blijkens het overzicht van deeltaken in de arbeidskundige rapportage van 16 juli 1999 heeft eiseres daarnaast werkzaamheden verricht op het terrein van management, produktontwikkeling, beurs- en klantbezoeken.
Bij een directeursfunctie met een dergelijk pakket van taken en verantwoordelijkheden behoort naar het oordeel van de rechtbank niet een relatief laag salaris van fl. 53.586,--.
Voorts merkt de rechtbank op dat zij verweerder niet kan volgen in de wijze waarop hij in het bestreden besluit het maatmaninkomen heeft berekend.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het maatmaninkomen niet kan worden vastgesteld door de inkomsten van eiseres te verminderen met het verlies dat de vennootschap heeft geleden. De rechtbank acht beloning en bedrijfsresultaat grootheden van verschillende orde. Beloning kan worden gezien als een indicatie van de arbeidswaarde van verrichte werkzaamheden; het bedrijfsresultaat staat daar geheel los van. In het geval van eiseres zou bij een aanzienlijk groter verlies dan nu is geleden, c.q. bij aanzienlijke bedrijfswinst, de door verweerder gevolgde berekeningswijze dan ook tot een ongeloofwaardig laag respectievelijk hoog maatmaninkomen hebben geleid.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit het maatmaninkomen van eiseres niet op de juiste wijze heeft vastgesteld. De conclusie van verweerder dat het verlies aan verdiencapaciteit van eiseres 21,8 % bedraagt, berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag. Om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond zal verklaren.
Verweerder dient ter zake van de WAZ-aanspraken van eiseres met ingang van 31 januari 1999 een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij dat nadere besluit – zo overweegt de rechtbank ten overvloede – zou verweerder in zijn besluitvorming kunnen betrekken of het door eiseres in haar aanvraag voor de WAZ-uitkering opgegeven bruto maandloon van fl. 10.000,-- een reëlere afspiegeling is van de loonwaarde van haar arbeid op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan haar fiscale inkomen in de jaren daarvoor.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal fl. 1775,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt fl. 710,--;
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op fl. 1775,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als voorzitter, mr. H.M.H. de Koning en mr. P.J.H. van Dellen als leden in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 12 oktober 2001.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.