ECLI:NL:RBSHE:2001:AD6903

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1382, AWB 01/1409
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling bestemmingsplan voor bedrijfshal en woninguitbreiding

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 26 september 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de bouwvergunning voor een bedrijfshal en de uitbreiding van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.M.E. Baten, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop, dat op 1 maart 2001 een bouwvergunning heeft verleend aan vergunninghouder voor het verbouwen van een woonhuis en het bouwen van een hal. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze vergunning, met name in verband met de afstandseisen en de hoogte van de bedrijfshal, en stelde dat de bouw in strijd was met het bestemmingsplan.

De president heeft overwogen dat de bouwvergunning op goede gronden is verleend. De president oordeelde dat de bedrijfshal onder de doeleindenomschrijving van het bestemmingsplan valt en dat de bouwhoogte en het bebouwingspercentage voldoen aan de voorschriften. Eiser's argumenten over de vermindering van lichtinval en de afstand tot de perceelsgrenzen werden verworpen, omdat de president concludeerde dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met de geldende bestemmingsplannen en dat er geen vrijstelling nodig was voor de hoogte van de bedrijfshal.

De president verklaarde het beroep van eiser ongegrond en hefte de voorlopige voorziening op. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van betrokken partijen bij het verlenen van bouwvergunningen en de toepassing van vrijstellingen van bestemmingsplannen. De president heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK
AWB 01/1382
AWB 01/1409
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde
mr. H.M.E. Baten, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop, verweerder.
Derde belanghebbende partij ingevolge artikel 8:26 van de Awb, tevens verzoeker ingevolge artikel 8:87 van de Awb: [vergunninghouder], gemachtigde mr. P.W.M. Dorn, advocaat te Geldrop.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder), met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Industrieterrein Emopad 1992" en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis en het bouwen van een hal op het perceel kadastraal bekend gemeente Geldrop, sectie […], nr. [nummer], plaatselijk bekend [straat, nr I] te [woonplaats].
Tegen dit besluit heeft eiser, wiens [bedrijf] is gevestigd aan het [straat, nr II] te [woonplaats], bij schrijven van 17 maart 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 21 maart 2001 (geregistreerd onder nummer Awb 01/702 ) is het besluit van 1 maart 2001 geschorst. Deze schorsing is bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 4 mei 2001 (eveneens geregistreerd onder nummer Awb 01/702) gehandhaafd.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar van 17 maart 2001 in overeenstemming met het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente van 7 mei 2001, ongegrond verklaard. Dit besluit is bij brief van 28 mei 2001, verzonden 30 mei 2001, bekend gemaakt.
Tegen dit besluit heeft eiser op 14 juni 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 4 juni 2001 heeft vergunninghouder de president van de rechtbank verzocht de bij uitspraak van 21 maart 2001 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 september 2001, waar eiser is verschenen vergezeld van zijn gemachtigde.
Tevens is verschenen vergunninghouder, eveneens vergezeld van zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.A.C.I. Luyben en mr. M.P.H. Gofers.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de president een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
Ingevolge artikel 8:87, tweede lid van de Awb zijn de artikelen 8:81, tweede, derde en vierde lid, en 8:82 tot en met 8:86 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de president is gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
In onderhavige zaak dient te worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede gronden bouwvergunning heeft verleend voor het verbouwen van een woning en het bouwen van een bedrijfshal op het perceel [straat, nr I] te [woonplaats].
Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Krachtens artikel 44 van de Ww mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, a, onder 1 van het Bro komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Artikel 19 derde lid van de WRO jo artikel 20 van het Bro geeft mogelijkheden voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woon- of ander gebouw binnen de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Volgens de Nota van Toelichting op de wijziging van het Bro gaat het hierbij om aan- of uitbouwen, bijgebouwen, dakkapellen, afdaken, en dergelijke.
Blijkens het thans vigerende bestemmingsplan "Industrieterrein Emopad 1992" rust op het onderhavige perceel de bestemming "bedrijfsdoeleinden met bijbehorende erven, B" conform artikel 4 (hoofdstuk 2 bestemmingsvoorschriften).
In gevolge artikel 4B van de planvoorschriften zijn op deze gronden toegelaten:
a. bedrijfsgebouwen waaronder kantoren;
b. bedrijfswoningen met de daarbijbehorende gebouwen, zoals hierna te noemen;
c. bouwwerken geen gebouwen zijnde;
d. verhardingen, waaronder particuliere en openbare ontsluitingen van bedrijfspercelen;
e. groenvoorzieningen;
f. bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4C van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mag op de als bedrijfsdoeleinden -B- bestemde gronden uitsluitend bebouwing ten behoeve van de onder A genoemde doeleinden worden gebouwd.
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen (voorzover van toepassing):
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken worden gebouwd.
d. de afstand van bedrijfsgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen moet aan een zijde ten minste 3 meter bedragen.
e. per bedrijf c.q. bedrijfsperceel mag een dienstwoning worden gebouwd mits:
1. de woning binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak wordt gebouwd;
6. de afstand van de vrijstaande woningen tot de bedrijfsbebouwing ten minste 3 meter bedraagt;
7. de afstand van een woning tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 3 meter bedraagt.
Eiser heeft aangevoerd dat de betreffende bedrijfswoning geen vrijstaande woning is zodat artikel 4, aanhef en onder e sub 6, van de planvoorschriften niet van toepassing is. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er in onderhavige zaak geen sprake is van een uitbreiding van geringe omvang nu een bedrijfswoning wordt uitgebreid en een bedrijfshal wordt gebouwd.
Voor wat betreft de bedrijfshal is volgens eiser artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a sub 3 van toepassing omdat het niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw. Eiser heeft daarbij de vraag opgeworpen of het aansluitende terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd. Eiser heeft verder aangevoerd dat de bedrijfshal in strijd met het bepaalde in artikel 4C, aanhef en onder e sub 2 hoger wordt dan 3 meter. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten vrijstelling te verlenen voor de hoogte van de bedrijfshal. Door de hoogte van de bedrijfshal ontstaat er een ontoelaatbare vermindering van lichtinval op zijn terrein.
Vergunninghouder heeft aangevoerd dat, gezien de ongegrondverklaring van het bezwaar van 17 maart 2001, waarbij de bouwvergunning is gehandhaafd, er thans aanleiding bestaat de schorsing van de bouwvergunning op te heffen.
De president overweegt het navolgende.
Voor de beoordeling van de in geding zijnde bouwvergunning dient een onderscheid gemaakt te worden tussen hetgeen in overeenstemming met het bestemmingsplan en de daarbij behorende planvoorschriften is vergund en hetgeen met toepassing van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, derde lid van de WRO is vergund.
De bedrijfshal valt naar het oordeel van de president onder de doeleinden omschrijving van onderdeel A van artikel 4 van de planvoorschriften. Voorts is niet gebleken dat de bouw van de bedrijfshal in strijd is met de bebouwingsvoorschriften zoals neergelegd in onderdeel C van artikel 4 van de planvoorschriften. Voorzover het bestreden besluit de bouw van de bedrijfshal heeft vergund, behoeft derhalve geen vrijstelling te worden verleend. Op grond hiervan is de vraag welk onderdeel van artikel 20 van het BRO op de bedrijfshal van toepassing is niet relevant.
Voor de hoogte van de bedrijfshal (zeven meter) en het bebouwingspercentage van het bouwperceel, dient, anders dan eiser heeft gesteld, evenmin vrijstelling verleend te worden, nu ingevolge artikel 4C, aanhef en onder c, de toegelaten bouwhoogte en het bebouwingspercentage van een bouwperceel bepaald worden door de aanduidingen op de plankaart en aldaar is aangegeven dat de maximale bouwhoogte 10 meter bedraagt en het maximale bebouwingspercentage van het bouwperceel 70%. Ook voor wat betreft deze voorschriften voldoet het bouwplan naar het oordeel van de president aan het bestemmingsplan. Voor een belangenafweging in verband met een vermindering van lichtinval op eisers perceel is derhalve geen plaats.
Ten slotte is uit de gedingstukken gebleken dat de afstand van de bedrijfshal tot de zijdelingse perceelsgrens aan een zijde ten minste drie meter bedraagt zodat het bouwplan ook voor wat betreft dit onderdeel in overeenstemming is met artikel 4C, aanhef en onder d.
Doordat de woning wordt uitgebreid en de bedrijfshal aan de woning wordt gebouwd heeft de woning naar het oordeel van de president het karakter van een vrijstaande woning verloren. Op grond hiervan geldt niet het in artikel 4C, aanhef en onder e sub 6 neergelegde voorschrift dat de afstand tussen vrijstaande woningen tot de bedrijfsbebouwing ten minste drie meter dient te bedragen. De terzake door verweerder verleende vrijstelling is derhalve zinledig.
Voorzover de woning, in strijd met het bepaalde in artikel 4C, aanhef en onder e sub 7, op een kortere afstand tot de zijdelingse perceelsgrens wordt gesitueerd, dient te worden bezien of van dat planvoorschrift vrijstelling kan worden verleend.
Nu het gaat om een uitbreiding van een woning binnen de bebouwde kom en het aantal woningen gelijk blijft, kan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid onder a sub 1 vrijstelling worden verleend.
Eiser heeft voor wat betreft dit onderdeel van het bouwplan -dat op minder dan twee meter afstand van de perceelsgrens is gesitueerd- aangevoerd dat het badkamerraam in de woning van vergunninghouder een inbreuk maakt op zijn privacy en hem in zijn uitbreidingsmogelijkheden op zijn perceel beperkt.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder bij bestreden besluit terecht overwogen dat van een beperking in de uitbreidingsmogelijkheden van eiser niet is gebleken. Dat het badkamerraam op minder dan drie meter afstand van de perceelsgrens is gepland heeft verweerder niet hoeven te weerhouden van het verlenen van vrijstelling. Naar het oordeel van de president vormt de feitelijke plaatsing van het badkamerraam op een geringere afstand dan 3 meter van de zijdelingse perceelsgrens in het kader van de belangenafweging geen relevant verschil met de plaatsing van een badkamerraam op drie meter afstand van de zijdelingse perceelsgrens. Temeer nu is gebleken dat het raam niet doorschijnend is. Van een onevenredige schending van de belangen van eiser is derhalve geen sprake.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de president van oordeel dat verweerder het bezwaar van 17 maart 2001 terecht ongegrond heeft verklaard en de bij besluit van 1 maart 2001 verleende bouwvergunning op goede gronden in stand heeft gelaten.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De president:
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond;
- heft de voorlopige voorziening op.
Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als president in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: