ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
AWB 00/3217 WW44 H V35 BB
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
De Laatste Eer B.V., gevestigd te Mierlo, eiser,
gemachtigde mr. C.A.M.J. de Wit,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, verweerder,
gemachtigde mr. A.W.C.M. Jansen.
Derde belanghebbende partijen ingevolge artikel 8:26 van de Awb:
- [derrde] B.V., gemachtigde mr. K.W.H. Albert
- Jumbo Supermarkten B.V., gemachtigde mr. K.W.H. Albert
- A
- B
Bij schrijven d.d. 26 maart 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de verbouw van de voormalige Sint Jozefkerk op het Pastoor Poellplein 1 te Gemert tot een mortuarium/rouwcentrum.
Op 11 mei 1999 heeft het hoofd van de afdeling Bouwen en Milieu, Ing. G.A. van Gelder, namens verweerder de vergunning verleend.
Omdat, ingevolge de bestaande mandaatregeling, Van Gelder onbevoegd zou zijn tot verlening van deze vergunning, heeft verweerder op 28 mei 1999 in het Gemerts Nieuwsblad een rectificatie laten publiceren, waarin is gesteld dat de vergunning abusievelijk was gepubliceerd en dat deze bouwvergunning is aangehouden. Dit is tevens telefonisch aan eiser medegedeeld.
Op 22 juni 1999 heeft verweerder een bouwvergunning verleend, zulks onder de beperking van commerciële verkoopactiviteiten.
Bij schrijven d.d. 22 juli 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het bouwplan in mei ter besluitvorming aan verweerder was voorgelegd, maar dat verweerder op dat moment evenwel nog geen beslissing had genomen. Tevens is in dit schrijven medegedeeld dat de op 11 mei 1999 afgegeven vergunning was verleend door iemand die daartoe juridisch niet gerechtigd was en dat deze vergunning daarom juridisch nooit verleend is.
Tegen het besluit van 22 juni 1999 is een groot aantal bezwaarschriften ingediend, waaronder die van de hiervoor genoemde derde belanghebbende partijen.
Bij besluit van 20 maart 2000 heeft verweerder een gedeelte van de bezwaren gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Volgens verweerder blijkt uit het bouwplan dat eiser voornemens is in het betreffende pand detailhandel te gaan bedrijven, hetgeen in strijd is met de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften.
Tegen dit besluit heeft eiser op 27 april 2000 beroep aangetekend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 juli 2001, waar namens eiser is verschenen C.G.W. van de Mosselaar, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen. Namens Jumbo Supermarkten B.V. en Van Eerd Groothandel B.V. is de heer F.J.M. van Bergen verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Wevers. Ook zijn A en B verschenen.
In dit geschil is de vraag aan de orde of verweerder de bouwvergunning van 22 juni 1999 terecht alsnog heeft geweigerd.
Alvorens deze vraag te kunnen beantwoorden, dient de rechtbank zich uit te spreken over de status van de op 11 mei 1999 door Van Gelder afgegeven bouwvergunning.
Op grond van het bij de Mandaatregeling Gemert-Bakel (verder: de regeling) behorende mandaatregister is bij de procedurele afhandeling en het verlenen van bouwvergunningen en meldingen mandaat verleend aan het hoofd van de afdeling Bouwen en Milieu.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de regeling legt de mandaatnemer stukken die beleidsaspecten bezitten ter nadere besluitvorming voor aan het bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder b van de regeling worden stukken geacht beleidsaspecten te bevatten indien die bestuurlijk gevoelig zijn en waarvan kennisneming door het bestuursorgaan gewenst is.
Eiser heeft zich, ten aanzien van de vergunning van 11 mei 1999, op het standpunt gesteld dat dit besluit rechtsgeldig tot stand is gekomen en onherroepelijk is. De beschikking is nooit ingetrokken en binnen de daarvoor gestelde termijn zijn geen bezwaarschriften ingediend. Omdat reeds was beschikt op de bouwvergunning had verweerder de vergunning op 22 juni 1999, volgens eiser, niet nogmaals mogen afgeven. Door dit wel te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het recht en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
Uit de stukken van het dossier en tijdens het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat reeds in juni 1998, dus ruim voordat de bouwvergunningaanvraag was ingediend, ongeveer 2100 handtekeningen waren opgehaald en aangeboden van mensen die zich tegen de aanwezigheid van een mortuarium aan het Pastoor Poellplein verzetten. Omdat al deze handtekeningen aan Van Gelder waren doorgespeeld, wist hij, althans had hij moeten weten, dat de kwestie van de bouwaanvraag bestuurlijk gevoelig lag en had hij de stukken die aan de aanvraag ten grondslag liggen ter nadere besluitvorming aan verweerder moeten voorleggen. Door dit niet te doen heeft Van Gelder gehandeld in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen uit de regeling en is de bouwvergunning van 11 mei 1999 derhalve onbevoegd verleend.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dat, wanneer een onbevoegde instantie een beslissing neemt, dit wel wordt gezien als een besluit in de zin van de Awb, als door de beslisser maar werd beoogd een rechtsgevolg tot stand te brengen. Nu met het afgeven van een vergunning door het hoofd van de afdeling Bouwen en Milieu wordt beoogd een rechtsgevolg tot stand te brengen, is de betreffende beslissing een besluit in de zin van de Awb.
Het feit, dat Van Gelder op grond van de regeling de bevoegdheid miste om deze beslissing te nemen, brengt echter, naar het oordeel van de rechtbank, wel met zich mee dat dit besluit van rechtswege nietig is. Een besluit in de zin van de Awb is namelijk van rechtswege nietig, indien het betreffende besluit onbevoegd is genomen, maar het orgaan dat het besluit heeft genomen in het algemeen wel (bepaalde) besluiten kan nemen. Gezien het bij de regeling behorende mandaatregister is dit bij het hoofd van de afdeling Bouwen en Milieu het geval, nu deze in andere gevallen dan de onderhavige kwestie wel bevoegd is tot het verlenen van bouwvergunningen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de vergunning van 11 mei 1999 niet kan worden aangemerkt als een geldige bouwvergunning en derhalve ook geen rechtskracht heeft. Intrekking van deze vergunning was niet aan de orde.
Ten aanzien van de op 22 juni 1999 door verweerder verleende bouwvergunning overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet (WW) mag de bouwvergunning alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Op het onderhavige bouwplan is het bestemmingsplan "Molenbroek" van toepassing. Op het betreffende perceel rust de bestemming "bijzondere doeleinden, klasse B".
Ingevolge artikel 20 lid C onder 1 van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden op deze gronden aanwezige bouwwerken te gebruiken voor de uitoefening van enige tak van handel en/of bedrijf.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan, omdat een uitvaartcentrum valt binnen de bestemming "bijzondere doeleinden". In het bouwplan staat weliswaar dat in het betreffende pand een showroom wordt gevestigd, dit wil volgens eiser echter niet zeggen dat daar detailhandel wordt bedreven. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat wel sprake is van detailhandel, is eiser van mening dat intrekking van de bouwvergunning onevenredig en buitenproportioneel is omdat de showroom ondergeschikt is aan de functie van het gebouw.
De rechtbank is van oordeel dat de vestiging van een mortuarium valt binnen de op het betreffende perceel rustende bestemming "bijzondere doeleinden". Een begrafenisonderneming is weliswaar een bedrijf (zij verricht immers tegen betaling de van haar verlangde diensten), dit betekent echter niet dat een mortuarium als een bedrijf moet worden beschouwd. Een mortuarium moet immers dienstbaar zijn aan het bewijzen van de laatste eer aan en het afscheid nemen van de overledene. Het een en ander gaat gepaard met religieuze beleving of menselijke bezinning. Een gebouw waarin een mortuarium is gevestigd moet wat zijn inrichting betreft daarop zijn afgestemd (zie de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak Raad van State d.d. 5 augustus 1983, AB 1983/540). Het is de bedoeling van de opstellers van de planvoorschriften geweest om gebouwen met een bijzonder karakter een aparte bestemming te geven. Deze aparte bestemming is gegeven aan "gebouwen van bijzondere aard". Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een mortuarium binnen deze begripsbepaling valt.
Anders dan eiser meent is de rechtbank echter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het betreffende gebouw detailhandel bedreven gaat worden. Op de bouwtekening is duidelijk aangegeven dat een groot gedeelte van de tweede verdieping van het gebouw wordt ingericht als showroom/kantoor. Ter zitting is namens eiser weliswaar aangevoerd dat het niet daadwerkelijk de bedoeling is dat deze ruimte gaan functioneren als showroom, uit de namens eiser tijdens de hoorzitting d.d. 14 oktober 1999 overgelegde pleitnota blijkt echter dat het wel de bedoeling is om in de onderhavige ruimte artikelen uit te stallen. De rechtbank kan zich daarom niet aan de indruk onttrekken dat door eiser ruimte wordt geboden om bepaalde artikelen te bezichtigen die voor de verkoop bestemd zijn. Met het vorenstaande is derhalve vast komen te staan dat wel degelijk detailhandelactiviteiten in het gebouw zullen gaan plaatsvinden, waardoor het bouwplan in strijd is met hetgeen in artikel 20 lid C onder 1 van de bestemmingsplanvoorschriften is bepaald.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Omdat een beslissing op een bouwvergunningaanvraag een bindend besluit is kon verweerder niet anders dan de vergunning weigeren. Artikel 44 van de WW biedt derhalve geen ruimte voor toetsing aan de beginselen van evenredigheid en proportionaliteit. Dit zo zijnde heeft verweerder de bouwvergunning in zijn besluit van 20 maart 2000 terecht alsnog geweigerd.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank - nu ook overigens niet is gebleken van gronden voor vernietiging - tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. De rechtbank zal derhalve het beroep ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling acht de rechtbank geen termen aanwezig.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.