62670/KG ZA 01-139
PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
de rechtspersoon
ORDE VAN ADVOCATEN IN HET ARRONDISSEMENT 'S-HERTOGENBOSCH,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres bij dagvaarding van 8 februari 2001,
procureur: mr. C.E.M. Renckens,
MR. [naam],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verschenen in persoon.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende processtukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mr. Renckens en de van de zijde van eiseres in het geding gebrachte producties;
- de pleitnota van gedaagde en de door hem in het geding gebrachte producties.
Partijen, hierna aangeduid als de Orde en gedaagde, hebben hun standpunten ter zitting mondeling toegelicht.
De Orde vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagde te gebieden binnen vierentwintig uur na betekening van het in dit geding te verkrijgen vonnis:
a. aan de Deken een lijst te verstrekken van de lopende dossiers die hij aan andere advocaten heeft overgedragen met vermelding van de naam van de betreffende advocaat;
b. de dossiers in alle andere lopende zaken aan de Deken af te geven door middel van bezorging op bureau van de Orde, Eerste Straatje van Best 10 - 12 te 's-Hertogenbosch;
c. elke verwijzing op of aan zijn gevel naar de functie van advocaat te verwijderen en verwijderd te houden;
II. te bepalen dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 25.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat hij niet voldoet aan één of meer van bovengenoemde bevelen, een en ander te vervangen door lijfsdwang indien gedaagde niet binnen vijf dagen na betekening van het in dit geding te verkrijgen vonnis heeft voldaan aan bovengenoemde bevelen;
III. te bepalen dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 10.000,-- per dossier indien mocht blijken dat dat dossier, ondanks het gebod, niet is afgegeven aan de Deken;
IV. gedaagde op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per overtreding te gebieden alle stukken die betrekking hebben op de dossiers die per 20 december 2000 in behandeling waren, onmiddellijk aan de Deken, dan wel aan de opvolgend advocaat ter hand te stellen;
V. te bepalen dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 10.000,-- voor elke keer dat hij, ondanks het uit de schorsing voortvloeiende verbod als advocaat werkzaamheden te verrichten, desondanks juridische hulp verleent;
VI. met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.
Gedaagde weerspreekt de vordering.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de processtukken, voor zover niet weersproken, wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
- Bij beslissing van 31 augustus 1998 heeft de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch gedaagde een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een half jaar opgelegd, met bepaling dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen.
- Bij beslissing van 18 december 2000 heeft de Raad van Discipline de tenuitvoerlegging gelast van deze voorwaardelijk opgelegde schorsing. De schorsing is ingegaan op 20 december 2000.
- Bij brief van 20 december 2000 heeft de Deken gedaagde erop gewezen dat hij geen werkzaamheden meer mag verrichten in lopende zaken anders dan de overdracht van de dossiers aan een andere advocaat.
- Op 22 december 2000 heeft gedaagde de Deken toegezegd dat hij aan zijn cliënten brieven zal zenden, waarin mededeling wordt gedaan van de schorsing en de cliënt wordt gewezen op de noodzaak zich tot een andere advocaat te wenden. Voorts heeft gedaagde toegezegd alle verwijzingen naar zijn functie van advocaat op of aan de gevel van zijn kantoor te verwijderen.
3.2. De Orde legt aan de vordering ten grondslag dat haar Raad van Toezicht, voorgezeten door de Deken, veel signalen bereiken dat gedaagde zich als advocaat blijft manifesteren en dat de overdracht van dossiers aan anderen niet, niet volledig, of niet adequaat plaatsvindt. Gedaagde toont aldus dat hij zijn verantwoordelijkheid als geschorste advocaat niet kent, zo stelt de Orde, die voorts benadrukt dat het de taak van de Raad van Toezicht is om te controleren en zonodig af te dwingen dat de geschorste advocaat zich onthoudt van advocatenwerkzaamheden en het in het belang van diens cliënten is dat alle zaken tijdig, adequaat en volledig aan andere advocaten worden overgedragen.
3.3. Gedaagde beroept zich primair op de nietigheid dan wel de niet-ontvankelijkheid van de dagvaarding, aangezien deze geen procureur vermeldt die domicilie heeft gekozen in het arrondissement Breda. Subsidiair voert gedaagde inhoudelijk verweer.
3.4. Het primaire verweer wordt verworpen. Nu gedaagde in kort geding is gedagvaard voor de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch is procureurstelling in Breda niet aan de orde. Dat de fungerend president met goedvinden van partijen zitting houdt in het Gerechtsgebouw van de rechtbank Breda, doet daaraan niet af.
3.5. Ingevolge de Advocatenwet is de Orde bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die kunnen bijdragen tot een behoorlijke uitoefening van de praktijk als advocaat en ziet zij toe op de naleving van de plichten van advocaten. Of de gevorderde voorzieningen toewijsbaar zijn, hangt vooreerst af van het oordeel omtrent de plichtsbetrachting door gedaagde.
3.6. In dat verband staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist vast dat ondanks zijn toezegging gedaagde slechts een deel van zijn cliënten bij brief heeft geïnformeerd over zijn schorsing en dat hij de reclame aan de gevel van zijn (voormalige) kantoor niet heeft verwijderd.
Voorts wordt vastgesteld dat gedaagde de door de Orde bij dagvaarding gestelde activiteiten gedurende de schorsing niet of onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Zo heeft hij erkend op 22 december 2000 bij de IND gronden te hebben ingediend in de zaak [naam] en is zijn ontkenning, dat hij op 3 januari 2001 met de advocaat van de wederpartij overleg heeft gevoerd in de zaak [naam/naam], onvoldoende aannemelijk, nu blijkens de processtukken de advocaat van de wederpartij in tegengestelde zin heeft verklaard. Erkend is voorts dat cliënt [naam] in week 2 van 2001 bij een bezoek aan de Vreemdelingenpolitie is vergezeld. Aangezien dit bij uitstek een werkzaamheid van een advocaat is, doet daaraan niet af dat gedaagde naar hij stelt zijn cliënt heeft medegedeeld dat hij op dat moment niet als advocaat optrad. Ook de bespreking met cliënten [naam] en [naam] voorafgaand aan een politierechterzitting is als zodanig te beschouwen. Dat deze zaak was overgedragen aan mr. Y, zoals gedaagde stelt, is niet aannemelijk nu de Orde onweersproken heeft gesteld dat de politierechter door genoemde cliënten van de voorbespreking in kennis is gesteld. Voorts is, behoudens het niet steekhoudende verweer van gedaagde dat hij het cassettebandje reeds eerder had ingesproken, niet betwist dat hij op 21 december 2000 in de zaak [naam] een bezwaarschrift heeft ingediend bij het GAK. Gedaagde heeft tenslotte toegegeven dat hij zonder diens instemming op naam van mr. Z aan de rechtbank op 18 januari 2001 een brief heeft geschreven in de zaak [naam/naam]. Aldus heeft gedaagde niet alleen werkzaamheden als advocaat verricht, maar heeft hij zich wellicht tevens valselijk uitgegeven voor een confrère.
3.7. Vervolgens heeft de Deken gedaagde op 29 januari 2001 verzocht om toezending van een lijst met alle lopende zaken om harerzijds de betreffende cliënten te informeren over de schorsing en te bezien of maatregelen in het belang van deze cliënten getroffen moeten worden. Gedaagde heeft op dit - gezien de incidenten gerechtvaardigde - verzoek niet gereageerd. Niet weersproken is verder dat de Deken bij een bezoek aan het kantoor gedaagde een niet voor hem werkzame persoon heeft aangetroffen die toegang had tot diens dossiers. Tenslotte is gedaagde bij brief van 5 februari 2001 gesommeerd de Deken een lijst te geven van alle dossiers die aan andere advocaten zijn overgedragen en alle andere dossiers in lopende zaken aan haar af te geven, maar ook aan deze sommatie heeft gedaagde wel zeer summier voldaan door toezending van een lijst waarop slechts zaken staan waarin op korte termijn een zitting is bepaald. Deze lijst blijkt bepaald niet volledig genoeg want ter zitting is door de Orde nog een aantal andere zaken genoemd die niet op de lijst voorkomen, maar die wel voor overdracht aan de Deken in aanmerking lijken te komen.
3.8. Alles bijeen genomen zijn er naar het oordeel van de president voldoende sterke aanwijzingen dat gedaagde zich niets, althans niet toereikend, gelegen laat liggen aan de hem opgelegde schorsing. Dat deze schorsing hem als zogeheten 'éénpitter' zwaarder treft dan een advocaat die onderdeel uitmaakt van een groter kantoor en derhalve kan terugvallen op een collega, zoals gedaagde heeft gesteld, doet daaraan niet af. Gelet hierop, in aanmerking genomen de hierboven onder 3.5. omschreven taak en bevoegdheid van de Orde, zijn vergaande maatregelen jegens gedaagde gerechtvaardigd.
3.9. Gehoord de toelichting van de Deken ter zitting, dat de dossiers van de lopende zaken nodig zijn om te bezien of cliënten moeten worden geïnformeerd en teneinde de in artikel 26 Advocatenwet neergelegde controlewerkzaamheden te kunnen uitvoeren, is de gevraagde overdracht van dossiers passend. De vordering sub I zal dan ook worden toegewezen. Gedaagde zal alsnog worden gelast te doen hetgeen hij heeft toegezegd: een complete lijst van lopende zaken verstrekken. Naar het voorlopig oordeel van de president kan als `lopende zaak' worden aangemerkt de zaak waarvan het betreffende dossier nog niet gesloten of gearchiveerd is. De dwangsom zoals gevorderd sub II zal worden gematigd en aan een maximum gebonden als na te melden. Verwacht mag worden dat deze dwangsom in dit stadium van het treffen van voorlopige voorzieningen een voldoende prikkel vormt voor afgifte van alle dossiers, zodat thans geen aanleiding bestaat tot het gelasten van lijfsdwang of het opleggen van een afzonderlijke dwangsom per dossier. Het gevorderde sub III zal dan ook worden afgewezen. De vordering sub IV kan, mits gebonden aan een maximum, worden toegewezen, nu niet betwist is dat alle op de dossiers betrekking hebbende stukken eveneens onmiddellijk aan de Deken of de opvolgend advocaat ter hand moeten worden gesteld. De vordering sub V is slechts gemitigeerd toewijsbaar, want te ruim geformuleerd, waar gevraagd wordt een dwangsom te verbinden aan elke keer dat gedaagde in enigerlei vorm juridische hulp verleent.
Gedaagde dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
gebiedt gedaagde binnen vierentwintig uur na betekening van dit vonnis:
a. aan de Deken een lijst te verstrekken van de lopende dossiers die hij aan andere advocaten heeft overgedragen met vermelding van de naam van de betreffende advocaat;
b. de dossiers in alle andere lopende zaken aan de Deken af te geven door middel van bezorging op bureau van de Orde, Eerste Straatje van Best 10 - 12 te 's-Hertogenbosch;
c. elke verwijzing op of aan zijn (voormalige) gevel naar de functie van advocaat te verwijderen en verwijderd te houden;
bepaalt dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 10.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat hij niet voldoet aan de onder sub a, b en/of c genoemde bevelen;
gebiedt gedaagde op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per overtreding alle stukken die betrekking hebben op de dossiers die per 20 december 2000 in behandeling waren, onmiddellijk aan de Deken, dan wel aan de opvolgend advocaat ter hand te stellen;
bepaalt dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 10.000,-- voor elke keer dat hij, ondanks het uit de schorsing voortvloeiende verbod als advocaat werkzaamheden te verrichten, desondanks als advocaat werkzaamheden verricht;
bepaalt dat gedaagde in totaal maximaal ƒ 250.000,-- aan dwangsommen verbeurt;
bepaalt dat een in dit vonnis genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de bodemrechter voorzover handhaving van verbeurte van die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van de Orde gevallen en tot op heden begroot op ƒ 2.049,36, waaronder begrepen een bedrag van ƒ 1.550,-- aan salaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J.E. Poerink, fungerend president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in kort geding van 23 februari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.