Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A.J. Butter, advocaat te Eindhoven,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV,
gemachtigde mr. E. van der Palen.
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) in werking getreden. Op grond van de Invoeringswet Osv 1997 is het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen met ingang van 1 maart 1997 in de plaats getreden van (onder meer) het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging. In het navolgende zullen beiden worden aangeduid als verweerder.
Met ingang van 29 augustus 1996 heeft verweerder aan eiser uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 19 november 1997 heeft verweerder bepaald dat eisers WAO-uitkering ongewijzigd blijft vastgesteld naar dat arbeidsongeschiktheidspercentage.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 28 april 1998 ongegrond verklaard.
Op de daartoe in het aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden is namens eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Eiser acht zijn beperkingen toegenomen. Daarbij zijn brieven overgelegd van de huisarts S.T.B. van Bentum d.d. 25 juni 1998 en van de behandelend neuroloog Prof.dr. P. Pop d.d. 28 juli 1998.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 mei 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:68 van de Awb geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest. Aan dr. R van Mechelen, revalidatie-arts te Mierlo, is opdracht gegeven als deskundige van verslag en advies te dienen.
Op 30 maart 2000 heeft voornoemde deskundige rapport uitgebracht.
Bij brief van 26 april 2000 is op dit rapport gereageerd door verweerder.
Het geding is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer en behandeld ter zitting van 31 oktober 2000, waar eiser -ambtshalve daartoe opgeroepen- is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is -opgeroepen door de rechtbank- verschenen bij gemachtigde.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 28 april 1998 in rechte kan worden gehandhaafd.
Bij haar oordeelsvorming is de rechtbank uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is tot 27 juli 1992 werkzaam geweest als [functie] bij een divisie van [bedrijf] B.V. die nadien is verzelfstandigd tot [verzelfstandigde divisie] B.V.. Op voornoemde datum heeft eiser zijn werk gestaakt als gevolg van pijnklachten in de benen. De verzekeringsarts heeft eiser op 16 juni 1993 onderzocht en achtte de klachten van eiser niet medisch objectiveerbaar. Eiser werd in ieder geval in staat geacht tot hele dagen werken, waarbij zwaar sjouwwerk moest worden vermeden. Per einde wachttijd werd eiser geschikt geacht voor zijn eigen werk, zonder wachtdienst.
Op 31 augustus 1995 is eiser opnieuw uitgevallen met pijnklachten. De arbeidsdeskundige heeft op 27 oktober 1995 de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van eiser beoordeeld en eiser geschikt geacht voor een drietal functies. Het inkomen uit deze functies, vergeleken met het inkomen dat eiser zou hebben kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, resulteerde in een verlies aan verdienvermogen van ca. 22%. Bij besluit van 22 juli 1996 heeft verweerder aan eiser met ingang van 29 augustus 1996 een WAO-uitkering toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Eiser heeft op 14 oktober 1996 opnieuw zijn werk gestaakt met toegenomen pijnklachten, waarna hij ingaande 21 oktober 1996 zijn werk heeft hervat voor 4 uur per dag. De verzekeringsarts heeft eiser op 21 januari 1997 onderzocht en kon daarbij de pijnklachten van eiser niet verklaren, behalve mogelijk een toegenomen stijfheid vanuit de rug, zonder dat aan de wervels of neurologisch afwijkingen werden gevonden. De beperkingen ten aanzien van de rugbelasting zijn daarop aangepast. Een urenbeperking achtte de verzekeringsarts niet aangewezen. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder bij besluit van 15 juli 1997 met ingang van 11 november 1996 (onder meer) eisers WAO-uitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij een ander besluit van 15 juli 1997 is eisers WAO-uitkering ingaande 1 april 1997 herzien en verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Als gevolg van de wettelijk voorgeschreven herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van (onder meer) de WAO is eiser op 8 oktober 1997 opnieuw door de verzekeringsarts onderzocht. Deze arts constateerde dat de pijnklachten bij eiser jarenlang onverminderd aanwezig waren. Er werd geen reden aanwezig geacht om aan te nemen dat inspanning schadelijk was, maar tegemoetkomend aan de klachten werden er beperkingen gesteld ten aanzien van zwaar werken. De eerder vastgestelde belastbaarheid werd onverminderd van toepassing geacht.
Uitgaande van die belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige geconstateerd dat eiser in aangepast werk bij zijn eigen werkgever 6,25 uur per dag werkzaam is. Dit werk bestaat grotendeels uit reparatie- en revisiewerk in de werkplaats. Incidenteel voert eiser preventief onderhoud uit en testen in de productie. Vergelijking van de loonwaarde van dit werk met eisers maatmaninkomen geeft een loonverlies van ca. 22%. Daarnaast zijn voor eiser functies geselecteerd die hij met inachtneming van zijn beperkingen moet kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met eisers maatmaninkomen levert een loonverlies op van ca. 27%.
Daarop heeft verweerder bij besluit van 19 november 1997 bepaald dat de mate van eisers arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft vastgesteld op 15 tot 25%.
In bezwaar is namens eiser tegen dit besluit aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij acht zich niet alleen beperkt ten aanzien van zwaar werk, maar ook in urenomvang. Eiser is van mening dat hij zowel in zijn aangepaste werk bij de eigen werkgever, als in andere functies maximaal 4 uur per dag kan worden belast. Ter ondersteuning van dit standpunt zijn brieven van eisers huisarts S.T.B. van Bentum en zijn behandelend neuroloog Prof.dr. P. Pop overgelegd. Uit de brief van de huisarts komt naar voren dat eisers ziektebeeld, bestaande uit diffuse spierpijnen en vermoeidheid, niet onder één van de classificerende ziekten valt. Door de neuroloog, noch de chirurg, noch de reumatoloog is een verklarende diagnose gevonden. Afgaande op de verklaring van eiser zelf zal een 50%-baan voor hem wel te doen zijn, aldus de huisarts. Dr. Pop schrijft in zijn brief van 4 maart 1998 dat de diagnose chronisch vermoeidheidsyndroom niet zonder meer kan worden gesteld, gezien de afwijkende bevindingen. Op basis van de klachten en symptomen kan hij zich voorstellen dat langer dan 4 uur per dag werken voor eiser niet mogelijk is. Hij stelt voor bij wijze van compromis om voorlopig werkdagen van 4 uur aan te houden, onder voorwaarde dat eiser zich goed zal houden aan de gegeven adviezen met betrekking voeding en verbetering van de algemene conditie.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze medische informatie geen aanleiding gezien om de belastbaarheid van eiser te wijzigen. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts in aanmerking genomen dat bij de omschrijving van de belastbaarheid rekening is gehouden met de aard en ernst van de stoornissen en de daaruit vortvloeiende beperkingen op het energetische vlak. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn er geen objectieve medische feiten naar voren gekomen waardoor er een beperking zou zijn in de werktijd. Blijkens een nadere arbeidskundige beoordeling van eisers werk bij Plasma Optical Fibre B.V. verrichtte eiser grotendeels revisiewerk. Daarnaast deed hij ook reparatie- en onderhoudswerk aan de productiemachines. Op 20 augustus 1999 is een aanvullende omschrijving van de belasting van eisers werk opgemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd komt er op neer dat eiser van mening is dat zijn beperkingen zijn toegenomen. Eiser stelt tevens dat het medisch arbeidsongeschiktheids-criterium in casu niet juist is toegepast, omdat duidelijk sprake is van beperkingen in het dagelijks functioneren en bij de uitoefening van zijn werk.
Dr. R.M. van Mechelen, revalidatie-arts te Mierlo, heeft vervolgens de rechtbank van verslag en advies gediend. Deze onafhankelijke deskundige komt tot de conclusie dat eiser op de datum in geding leed aan het als ziekte aan te merken chronische vermoeidheidsyndroom (cvs) ofwel myalgische encephalomyelitis (me). Voorts is deze deskundige van oordeel dat de uit dit ziektebeeld rechtstreeks voortvloeiende energetische stoornissen het voor eiser onmogelijk maakten om zijn laatstelijk verrichte werk gedurende 6,25 uur per dag te verrichten. Blijkens zijn rapport is deze deskundige, bij de beoordeling of bij eiser sprake is van cvs, te rade gegaan bij diverse collegae. Vervolgens is deze deskundige op grond van dat overleg, het klachtenverhaal van eiser, de visie van de huisarts, de informatie van dr. Pop en een psychologisch rapport van drs. De Leeuw van oordeel dat er voldoende basis is om te concluderen tot aanwezigheid van cvs.
Ten aanzien van de van belang zijnde regelgeving en de daaraan te geven uitleg en toepassing overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 18 van de WAO is - voorzover in dit verband van belang- bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de CRvB tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijk) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
Bij mededeling van 19 september 1996, nr. M 96.122 heeft het voormalige Tica een circulaire voor de uitvoeringsorganisaties het licht doen zien betreffende het onderdeel van (onder meer) artikel 18 van de WAO, luidende "als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken". Op 2 april 1997 heeft het Lisv in het kader van zijn taakstelling op grond van artikel 38 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 beslist deze circulaire (verder te noemen: Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium of de Richtlijn) met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1997 over te nemen.
Deze Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium beoogt blijkens het gestelde in paragraaf 1.2 door een interpretatie van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium uitgangspunten voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te formuleren. Daarbij is uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Raad over dit onderwerp, zoals hierboven is weergegeven. Overeenkomstig vermelde doelstelling heeft de Richtlijn het karakter gekregen van een uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen, waarin de verschillende facetten van de door de verzekeringsarts te verrichten beoordeling aan de orde komen.
Het vorenstaande impliceert dat verweerder bij het nemen van de desbetreffende besluiten vanaf 1 maart 1997 de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium in acht dient te nemen en dat de inhoud en wijze van toepassing in het kader van een beroep tegen zo'n besluit ter toetsing van de bestuursrechter staat. De verplichting van verweerder om de Richtlijn in acht te nemen was tot 1 januari 1998, met ingang van welke datum ter zake van beleidsregels als de onderhavige in de Awb een wettelijke regeling tot stand gekomen is, in het bijzonder gebaseerd op het beginsel van rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat de kern van de Richtlijn -in het bijzonder zoals verwoord in de punten één tot en met vijf van paragraaf 3.2.- niet in strijd komt met (een juiste uitleg van) artikel 18 van de WAO en artikel 3:2 van de Awb danwel enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel. Dit geldt ook voor paragraaf 4.6 van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, welke paragraaf de problematiek rond "moeilijk objectiveerbare aandoeningen" tot onderwerp heeft en voor het onderhavige geval in het bijzonder van belang is. In die paragraaf is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht of hun bestaan aannemelijk te achten is en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB d.dis 16 augustus 2000, gepubliceerd in USZ 2000, 234 en 235.[redactie: url('AA7107',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=20767)
Voor het onderhavige geval betekent het hierboven overwogene het volgende.
Eiser heeft onder andere verwezen naar hetgeen in de Richtlijn wordt gesteld omtrent wat daarin wordt aangeduid als "moeilijk objectiveerbare aandoeningen". De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter zake een juiste toepassing aan die Richtlijn heeft gegeven. Uit de in het bijzonder op die aandoeningen betrekking hebbende paragraaf 4.6. blijkt immers dat een uitvoeringsorgaan in overeenstemming met de op dit punt gevormde jurisprudentie van de CRvB dient te beoordelen of sprake is arbeidsongeschiktheid in vorenbedoelde zin. Blijkens de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts van 8 oktober 1997 heeft verweerder zulks bij de voorbereiding van het bestreden besluit ook gedaan.
Gelet op hetgeen deskundige Van Mechelen heeft gesteld omtrent de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid van eiser moet de rechtbank vaststellen dat, indien de deskundige daarin zou worden gevolgd, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg zou worden gegeven aan het begrip arbeidsongeschiktheid.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de deskundige Van Mechelen zijn conclusies vrijwel uitsluitend heeft gebaseerd op het klachtenverhaal van eiser. Hij heeft weliswaar ook gewezen op meningen van andere artsen, maar deze meningen zijn - voor zover zij de conclusies van de deskundige ondersteunen - eveneens slechts gebaseerd op anamnestisch van eiser verkregen informatie.
In dit kader wijst de rechtbank met name op een brief van de internist Pop van
4 maart 1998. Uit deze brief blijkt dat de klachten/symptomen van eiser passen bij de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom, maar dat deze diagnose niet zonder meer kan worden gesteld gezien de afwijkende bevindingen bij het lichamelijk onderzoek. Vervolgens heeft de internist aangegeven dat hij zich op basis van de klachten/symptomen van eiser kan voorstellen dat het voor hem niet mogelijk is langer dan 4 uur per dag beroepsbezigheden te verrichten. Deze voorzichtige conclusie van de internist is echter uitsluitend gebaseerd op het klachtenverhaal van eiser.
Voorts heeft de deskundige Van Mechelen gewezen op een uit 1999 daterend rapport van de psycholoog De Leeuw. Deze psycholoog heeft eiser op 21 december 1998 en 5 januari 1999 onderzocht. Naar aanleiding hiervan is hij tot de conclusie gekomen dat bij eiser sprake is van een chronische depressie met angst en agitatie bij een somatiserende neurasthene persoonlijkheid met obsessieve trekken. Dit leidt naar de mening van deze psycholoog tot beperkingen. Strikt genomen is het volgens hem echter niet hard te maken dat de ernst van de hierdoor veroorzaakte beperkingen een urenbeperking tot maximaal 4 uur werken per dag noodzakelijk maakt. Uit dit rapport blijkt derhalve niet dat eiser naar de mening van voornoemde psycholoog op psychische gronden niet in staat zou zijn 6,25 uur per dag te werken. Bovendien had het verrichte psychologische onderzoek geen betrekking op de in geding zijnde periode, die liep tot 19 november 1997. In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat het vorenbedoelde psychologische rapport de conclusies van de deskundige Van Mechelen niet ondersteunt.
Gelet op het voorgaande is een onvoldoende medische onderbouwing gegeven voor het standpunt dat eiser niet in staat zou zijn 6,25 uur per dag te werken. Indien de conclusies van de deskundige zouden worden gevolgd, zou, zoals gezegd, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste uitleg worden gegeven aan het begrip arbeidsongeschiktheid. Dit brengt met zich dat de rechtbank geen arbeidsongeschiktheid kan aannemen. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de CRvB, gepubliceerd in RSV 1999,7, waarin in vergelijkbare zin werd geoordeeld.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de CRvB, gepubliceerd in RSV 2000,179. Dit betoog kan niet slagen, omdat in die zaak de vraag centraal stond of er voldoende verband bestond tussen de bestaande aandoening (MS) en de vermoeidheidsklachten en niet om de vraag of er enige objectiveerbare grond kon worden aangewezen voor de vermoeidheidsklachten.
Voorts is ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2000, gepubliceerd in USZ 2000,275 en op de uitspraak van de CRvB, gepubliceerd in RSV 1996,161.
De rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van een bijzonder geval als bedoeld in de twee vorengenoemde uitspraken, omdat in die zaken wel een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestond dat ongeschiktheid tot werken aannemelijk was, ook al was niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen van de belastbaarheid van eiser niet onjuist heeft vastgesteld. Nu de belasting van eisers werk bij [verzelfstandigde divisie] B.V. die belastbaarheid niet overschrijdt, is eiser voor deze functie gedurende 6,25 uur per dag geschikt te achten. Vergelijking van de loonwaarde van deze functie met het maatmaninkomen laat een loonverlies van ca. 22% zien.
Hieruit volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht eisers WAO-uitkering ongewijzigd heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als voorzitter en mrs. D.J. Hutten en
J.R. van Es- de Vries als leden in tegenwoordigheid van R.G. van der Korput als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.