ECLI:NL:RBSHE:2000:AB0566

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5599 AW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van vaststellingsovereenkomst en gevolgen voor ambtenarenstatus

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 13 november 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, eiser, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder. De zaak betreft een bezwaar tegen de mededeling dat eiser premies voor werknemersverzekeringen verschuldigd is. Eiser, die eerder directeur was van de X-bedrijven, had op 23 juni 1997 een vaststellingsovereenkomst gesloten om een arbeidsconflict te beslechten. In deze overeenkomst werd overeengekomen dat eiser zijn functie als directeur neerlegde en benoemd werd tot ambtenaar in algemene dienst, zonder de verplichting om werkzaamheden te verrichten en zonder interne sollicitatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van verweerder over de verschuldigde premies geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van een doorlopend ambtenaarschap, omdat eiser geen werkzaamheden verrichtte en er geen intentie was om dit te doen. De rechtbank concludeerde dat het besluit van verweerder enkel betrekking had op de rechtsverhouding die voortvloeide uit de vaststellingsovereenkomst en niet op eiser als gewezen ambtenaar. Hierdoor ontbrak een publiekrechtelijke grondslag voor het besluit, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op f. 1.775,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/5599 AW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. A. Müller, advocaat te Tilburg,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
gemachtigde mr. F.P.M.J.C. Vriens.
I. PROCESVERLOOP
Bij brief van 3 maart 1999 heeft verweerder aan eisers gemachtigde meegedeeld dat eiser premies werknemersverzekeringen verschuldigd is.
Bij brief van 19 maart 1999 is namens eiser daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 juli 1999 is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is gevorderd het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat eiser geen premies is verschuldigd. Voorts is verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser is gerepliceerd, naar aanleiding waarvan verweerder heeft gedupliceerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2000, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
II. OVERWEGINGEN
In het geding moet in de eerste plaats de vraag worden beantwoord of de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil.
Bij haar oordeelsvorming dienaangaande is de rechtbank uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser is directeur geweest van de X-bedrijven te Z. Op 23 juni 1997 hebben partijen een overeenkomst gesloten teneinde een gerezen arbeidsconflict te beslechten en de verdere rechtsverhouding vast te stellen (hierna te noemen: de vaststellingsovereenkomst). Daarbij is overeengekomen dat eiser met ingang van 1 juli 1997 zijn functie van directeur van de X-bedrijven neerlegt. Verder is eiser per gelijke datum benoemd tot ambtenaar in algemene dienst met behoud van 85% van zijn bezoldiging, zonder de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden en zonder interne sollicitatieplicht. Tevens is overeengekomen dat eiser nevenfuncties mag verrichten, met dien verstande dat de inkomsten uit de nevenfuncties in mindering worden gebracht op de bezoldiging die volgt uit de vaststellingsovereenkomst.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er sinds 1 juli 1997 voor eiser geen werkplek meer was gereserveerd en voorts dat geen sprake was van een bij de functie van ambtenaar in algemene dienst behorend takenpakket.
Eiser en verweerder hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegd is van onderhavig geschil kennis te nemen, nu sprake is van een besluit van een bestuursorgaan ten aanzien van eiser als ambtenaar. Aangevoerd is dat eisers ambtenaarschap met de vaststellingsovereenkomst, ondanks de non-activiteit, niet is geëindigd, aangezien hij is aangesteld als ambtenaar in algemene dienst en hij zijn recht op ambtelijke bezoldiging heeft behouden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Ambtenarenwet is ambtenaar degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is voor het ambtenaarschap in de zin van de Ambtenarenwet niet voldoende dat betrokkene is aangesteld in openbare dienst. Er moet ook sprake zijn van het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in openbare dienst, althans bij de aanstelling dient op zijn minst de intentie te bestaan dat zodanige werkzaamheden worden verricht. Blijkens de inhoud van vorengenoemde vaststellingsovereenkomst en hetgeen dienaangaande door partijen ter zitting naar voren is gebracht, ontbrak bij partijen een dergelijke intentie geheel. Beoogd was juist dat eiser feitelijk niet meer werkzaam zou zijn voor verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser derhalve met ingang van 1 juli 1997 niet langer worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. De per die datum tussen partijen ontstane rechtsverhouding is dan ook niet (meer) publiekrechtelijk van aard. Het besluit van verweerder ter zake van de premieheffing, met welk besluit verweerder uitvoering heeft willen geven aan het bepaalde in artikel 5 van de vaststelingsovereenkomst, is derhalve geen publiekrechtelijke rechtshandeling.
Nu dit besluit uitsluitend betrekking heeft op de uit de overeenkomst ontstane rechtsverhouding en niet op eiser in zijn hoedanigheid van gewezen ambtenaar kan ook aan het bepaalde in artikel 1, vierde lid, van de Ambtenarenwet geen publiekrechtelijke grondslag worden ontleend. Van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
Nu de rechtbank haar bevoegdheid ook niet uit enige andere wettelijke bepaling heeft kunnen afleiden, komt zij tot de conclusie dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 7:1 van de Awb kan slechts bezwaar worden gemaakt tegen een besluit waartegen beroep openstaat op een administratieve rechter. Gelet hierop moet -in samenhang bezien met het vorenoverwogene- worden geoordeeld dat verweerder eisers bezwaren niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Nu hij echter inhoudelijk op de bezwaren is ingegaan, moet het beroep gegrond worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal
f. 1.775,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het dienen van repliek;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerders gemeente aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze niet-ontvankelijkverklaring in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast verweerders gemeente aan eisers te vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.775,--, te vergoeden door verweerders gemeente.
Aldus gedaan door mr. J.W. Brunt als voorzitter en mrs. T.W.J. de Ruiter-Phaff en D.J. Hutten als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van
mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione als griffier en uitgesproken in het openbaar op
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
JK