ECLI:NL:RBSHE:2000:AA9401

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1776 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de gedifferentieerde WAO-premie en de rol van de werkgever in bezwaarprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 26 januari 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.W.J. Stabel, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, waarin de gedifferentieerde premie op 2,43% werd vastgesteld. Eiseres betoogde dat zij onvoldoende inzicht had gekregen in de WAO-gegevens van haar (ex-)werknemers, wat volgens haar in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende inzicht had geboden in de relevante gegevens en dat de procedurele waarborgen niet waren nageleefd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres in de gelegenheid moet worden gesteld om de juistheid van de WAO-uitkering van de werknemer te beoordelen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op f 1.775,-. De rechtbank benadrukte dat de rechtsgang moet voldoen aan de eisen van 'equality of arms' en dat de werkgever recht heeft op een adequate motivering van besluiten die invloed hebben op de premieheffing.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/1776 WAO
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
gemachtigde mr. J.W.J. Stabel,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV,
gemachtigde mr. H.B. Heij.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 25 september 1998 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat eiseres als kleine werkgever wordt aangemerkt en het gedifferentieerde premiepercentage voor de WAO voor haar onderneming over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 is vastgesteld op 2,43.
Eiseres heeft bij brief van 30 oktober 1998 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld. Op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden wordt gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eiseres heeft gerepliceerd en verweerder vervolgens heeft gedupliceerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 1999, waar zowel eiseres als verweerder, daartoe opgeroepen, zijn verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 14 januari 1999 in rechte stand kan houden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen.
" In artikel 78 van de WAO, juncto artikel 4 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO is onder meer bepaald dat voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie in aanmerking genomen dienen te worden de arbeidsongeschikheidsuitkeringen, waarvan de toekenningsdatum is gelegen op of na 1 januari 1993, die in het tweede kalenderjaar vòòr het premiejaar, in casu 1999, zijn betaald aan werknemers die op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot de werkgever. In artikel 87e van de WAO is bepaald dat het bij de beoordeling van het premiebesluit geen rol kan spelen dat de uitkering krachtens de WAO al of niet ten onrechte is betaald. Vanaf 1 januari 1998 is het op grond van artikel 2a WAO mogelijk voor de belanghebbende werkgevers om in bezwaar te gaan tegen besluiten inzake toekenning en herziening van WAO-uitkering. Aangezien u bij de toekenning van de WAO-uitkering aan uw werknemer niet als belanghebbende werkgever werd aangemerkt was het voor u niet mogelijk om tegen het toekenningsbesluit bezwaar in te stellen. De toekenning van de WAO-uitkering kan dan ook niet meer door u worden aangevochten.".
Onder verwijzing naar Lisv-mededeling 99.019 is verweerder, bij nader inzien van mening dat een werkgever in het kader van tegen een besluit tot vaststelling van gedifferentieerde WAO-premie ingesteld bezwaar of beroep, desgewenst inzicht geboden moet worden in (vóór 1 januari 1998 afgegeven) beslissingen met betrekking tot toekenning dan wel herziening van WAO-uitkeringen.
Verweerder is van mening met de in de beroepsprocedure overgelegde stukken (de toekenningsbeslissing, de rapportage algemeen d.d. 5 augustus 1994, de herzieningsbeslissing en het intrekkingsbericht) eiseres tenminste enig inzicht te hebben geboden in de gegevens welke ten grondslag liggen aan de vaststelling van de WAO-uitkeringen van de (ex-)werknemers van eiseres.
Voor het overleggen van meer (medische) gegevens acht verweerder de toestemming van de betrokken werknemer nodig. Gezien de familierelatie tussen de directeur van eiseres en de werknemer kan verweerder zich voorstellen dat eiseres deze toestemming zou vragen. Eerst wanneer betrokkene de toestemming niet verleend komt art 88c van de WAO aan de orde, aldus verweerder.
Verweerder is overigens van mening dat eiseres gemotiveerd dient aan te geven dat twijfel bestaat aan de juistheid van de toekenning van de WAO-uitkering, alvorens verweerder gehouden is meer inzicht als hiervoor bedoeld, te verschaffen.
Verweerder stelt verder dat het gehele systeem is gebaseerd op het kasstelsel, hetgeen betekent dat gekeken wordt naar de feitelijke aan de WAO-gerechtigde uitbetaalde uitkeringen. Eventuele terugvorderingen van uitkering dan wel verrekeningen, wegens in een jaar door de uitkeringsgerechtigde genoten inkomsten, worden in een volgend jaar verrekend.
Namens eiseres is - kort gezegd - hiertegen aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten ten aanzien van eiseres het besluit tot toekenning van de WAO-uitkering te voorzien van een zodanige motivering dat eiseres van de juistheid van de aan de werknemer van eiseres toegekende WAO-uitkering, welke ten grondslag ligt aan het premiebesluit, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts is eiseres van mening dat artikel 88c van de WAO wegens strijd met artikel 6 EVRM onverbindend danwel buiten toepassing dient te worden verklaard, voorzover het beroepschrift dient te worden ingediend door een gemachtigde die arts is en die terzake in de plaats van de werkgever treedt en dat kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat is voorbehouden aan een dergelijke arts/gemachtigde.
Eiseres stelt verder dat door art 87e WAO toe te passen op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten aanzien waarvan een werkgever nooit het recht heeft gehad om in bezwaar of beroep te komen, eveneens in strijd gehandeld wordt met art 6 EVRM. Art 87e WAO dient naar de mening van eiseres in het onderhavige geval buiten toepassing te worden gelaten.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat de werknemer van eiseres bij besluit van 18 februari 1999 heeft vernomen dat zijn WAO-uitkering over 1997 niet geheel wordt uitbetaald. Dit zou volgens eiseres moeten leiden tot een verlaging van de (mede) op deze uitkering gebaseerde gedifferentieerde WAO-premie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 januari 1998 is de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997, 175; de wet Pemba) in werking getreden. Doel van deze wet is onder meer de werkgever te stimuleren om ten aanzien van arbeidsongeschiktheid een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid te voeren. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever (die geen eigen risico-drager is) te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. In artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie een (algemeen geldend) rekenpercentage vaststelt en voorts voor elk jaar een opslag of korting waarmee voor die werkgever het rekenpercentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd. Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 78, zesde lid, van de WAO is tot stand gekomen het Besluit premiedifferentiatie WAO (Stb. 1997, 338 laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 420). In artikel 4 van dat besluit is bepaald op welke wijze de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting wordt berekend. In het vijfde lid van genoemd artikel 4 is bepaald dat bij de berekening van de opslag of korting arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO hebben doorgemaakt. In het onderhavige geding gaat het bij de vaststelling van de opslag danwel de korting voor het jaar 1999 om een uitkering die is betaald in het jaar 1997 en voor zover die uitkering is toegekend op of na 1 januari 1993 en vervolgens nog geen vijf jaar had gelopen.
In artikel 87e van de WAO is bepaald - voor zover thans van belang - dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor beantwoording van de vraag of het bepaalde in artikel 87e van de WAO in casu strijdig is met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 9 december 1994, JB 1995/49), is van oordeel dat premieheffing in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als betrekking hebbend op 'the determination of civil rights and obligations', zoals vermeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de rechtsgang van eiseres met betrekking tot de in geding zijnde premieheffing moet voldoen aan de uit artikel 6 voortvloeiende elementaire eisen, zoals toetsing van 'the merits of the matter' en de 'equality of arms'.
Met betrekking tot de toetsing van de merits of the matter overweegt de rechtbank dat deze eis met zich brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen is gebonden die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen. De rechtbank stelt vast dat de in 1997 aan de ex-werknemer van eiseres betaalde WAO-uitkering van invloed is geweest op de (omvang van de) burgerlijke verplichting van eiseres om een gedifferentieerde premie te betalen over het jaar 1999. Dientengevolge behoren het al of niet bestaan van arbeidsongeschiktheid en het percentage van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering is berekend en betaald tot de hiervoor aangeduide merits of the matter, waarover de rechterlijke toets zich dient uit te strekken. Artikel 87e WAO dient derhalve, voorzover het betreft de vaststelling van de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting en voor zover het betreft die gevallen waarin aan de werkgever op grond van het voor 1 januari 1998 geldende wettelijke regime geen beroepsrecht toekwam ter zake van besluiten over het (voort-)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex-)werknemers, buiten toepassing te blijven.
Overigens brengt het bepaalde in artikel 87e van de WAO in die gevallen een zodanige onevenwichtigheid tussen partijen in hun respectievelijke processuele posities teweeg dat evenmin recht is gedaan aan de uit artikel 6, eerste lid van het EVRM voortvloeiende eis van equality of arms.
Gezien het feit dat de Rechtbank Den Haag vóór de datum van het bestreden besluit namelijk op 12 november 1998 (USZ 1999 nr. 320) een uitspraak heeft gedaan, waarbij een soortgelijk besluit als thans aan de orde is vernietigd wegens strijd met artikel 6 EVRM, waaraan verweerder zich heeft geconformeerd, had verweerder vóór de in geding zijnde beslissing op bezwaar toepassing kunnen geven aan de (later) op 12 maart 1999 in Mededeling nr. 99.110 neergelegde handelwijze die gevolgd dient te worden als een werkgever, die niet in de gelegenheid is geweest het (voort)bestaan en de omvang van de arbeidsongeschiktheid van (ex-)werknemers aan te vechten, zijn bezwaar of beroep tegen een premiebeslissing mede baseert op de grief dat de WAO-uitkering ten onrechte is toegekend of herzien.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de uitvoeringsinstelling de (ex-)werknemer normaliter om toestemming verzoekt voor het verstrekken van medische stukken aan de werkgever. Indien deze niet wordt gegeven wordt een transcriptie van de WAO-gegevens aan de werkgever verstrekt.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom het feit dat er een familierelatie bestaat tussen één der bestuursleden van eiseres en de uitkeringsgerechtigde zou kunnen leiden tot een afwijking van vooromschreven handelwijze van verweerder.
Het is immers aan verweerder om zijn besluiten afdoende te motiveren en om daartoe de benodigde stappen te ondernemen.
De rechtbank is van oordeel dat niet voldoende inzicht is geboden in de WAO-gegevens door het overleggen van arbeidskundige gegevens noch anderszins. Nu een wezenlijk gedeelte van de grondslag van het thans bestreden besluit aan toetsing door de rechter is onthouden is er voor de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12, eerste lid van de Awb. Verweerder zal de door de rechtbank geconstateerde gebreken moeten herstellen en zich opnieuw moeten uitlaten over het bezwaarschrift van eiseres. Verweerder dient hierbij eiseres alsnog in de gelegenheid te stellen de juistheid van het voor 1 januari 1998 genomen besluit over het recht op en de hoogte van de WAO-uitkering van [werknemer] te beoordelen. Verweerder zal daartoe, overeenkomstig zijn hiervoor reeds genoemde mededeling M.99.019, aan [werknemer] toestemming moeten vragen voor verstrekking van de medische WAO-stukken aan eiseres. Indien die toestemming niet wordt verkregen zal verweerder de navolgende bescheiden aan eiseres moeten verstrekken:
- een transcriptie van de inhoud van de betreffende medische rapportages;
- de verwoording belastbaarheid belanghebbende;
- de verkorte functieomschrijvingen;
- de verwoordingen functiebelasting;
- de arbeidsmogelijkhedenlijst;
- de betreffende arbeidskundige rapportages.
Voorts zal verweerder eiseres in de gelegenheid moeten stellen om naar aanleiding van de verstrekte gegevens te worden gehoord.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zodat het onderhavige beroep voor gegrond moet worden gehouden. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd behoeft in dit stadium geen bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ¦ 1.775,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het dienen van repliek;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ¦ 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.775,-, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzitter en mrs. I.B.N. Keizer en P.A.M. Penders als rechters van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. M.G.P.A. Burghoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
JvdS