ECLI:NL:RBSHE:2000:AA9231

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9487 BESLU AWB 99/9820 BESLU AWB 99/1008
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het standpunt van de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake de aanleg van de Rijksweg 69

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 8 december 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende gemeenten en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de beoordeling van een standpunt dat op 21 juni 1999 door de minister is gecommuniceerd in het kader van de Tracéwetprocedure voor de aanleg van de Rijksweg 69, die loopt van Eindhoven naar de Belgische grens. De rechtbank heeft vastgesteld dat het standpunt, dat inhoudt dat gekozen is voor het zogenaamde nulalternatief, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een beslissing die gericht is op enig rechtsgevolg, aangezien het standpunt geen bindende rechten, verplichtingen of bevoegdheden vaststelt. Dit betekent dat de bezwaren van de eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het standpunt, terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard door de minister. De rechtbank wijst erop dat ook de regering in de Eerste Kamer er vanuit ging dat dergelijke schriftelijke mededelingen niet als besluiten in de zin van de Awb moeten worden beschouwd. De rechtbank verklaart de beroepen van de eisers ongegrond en stelt dat er geen aanleiding is voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/9487 BESLU
AWB 99/9820 BESLU
AWB 99/10087 BESLU
AWB 99/9975 BESLU
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
- het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, gevestigd te Eindhoven, hierna te noemen eiser sub 1;
- het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, hierna te noemen eiser sub 2;
- het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre, hierna te noemen eiser sub 3,
gemachtigde van eisers sub 1, 2 en 3 mr. T. Broekman, werkzaam bij eiser sub 1;
- het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, hierna te noemen eiser sub 4, gemachtigde mr. G.M. van den Boom, ambtenaar bij de gemeente Valkenswaard;
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij schrijven van 21 juni 1999 heeft verweerder mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer eisers medegedeeld dat in het kader van de Tracéwetprocedure met betrekking tot de besluitvorming over Rijksweg 69 (Eindhoven-Belgische grens) een standpunt is bepaald overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 9, eerste lid, en 11, eerste lid (de rechtbank leest: 10, eerste lid), van de Tracéwet, inhoudende dat is gekozen voor het zogenaamde nulalternatief.
Hiertegen heeft eiser sub 1 bij schrijven van 22 juli 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser sub 2 heeft bij schrijven van 26 juli 1999 bezwaar gemaakt. Voorts hebben eiser sub 3 en 4 bij schrijven van respectievelijk 29 en 28 juli 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is door eiser sub 1 bij schrijven van 5 november 1999, door eiser sub 2 bij schrijven van 24 november 1999, door eiser sub 3 bij schrijven van 6 december 1999 en door eiser sub 4 bij schrijven van 1 december 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De beroepschriften zijn binnengekomen ter griffie van de rechtbank op respectievelijk 15 november 1999, 29 november 1999, 7 december 1999 en 3 december 1999.
Op 16 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift, alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken, ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 oktober 2000, waar eisers zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. H.A.J. Gierveld, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
In geding is verweerders besluit van 25 oktober 1999, waarbij de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Ter beoordeling staat de vraag of verweerders schrijven van 21 juni 1999, waarbij het standpunt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 9, eerste lid, en 10, eerste lid, van de Tracéwet, inhoudende dat is gekozen voor het zogenaamde nulalternatief, aan eisers is medegedeeld, aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Krachtens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hieruit volgt dat die beslissing gericht moet zijn op enig rechtsgevolg.
In artikel 2, eerste lid, van de Tracéwet is bepaald dat de aanleg van onder andere een hoofdweg geschiedt overeenkomstig het daarvoor met toepassing van die wet vastgestelde tracé.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Tracéwet stelt verweerder, indien hij de aanleg of wijziging van een hoofdweg als bedoeld in artikel 2 in overweging neemt, ter voorbereiding van de in artikel 9 e.v. bedoelde beslissingen een trajectnota op.
In artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet is bepaald dat verweerder uiterlijk binnen acht weken na het verstrijken van de ingevolge artikel 8, eerste lid, bepaalde termijn in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn standpunt bepaalt als bedoeld in artikel 10, eerste lid, of artikel 11, eerste lid.
In artikel 10, eerste lid, van de Tracéwet is geregeld dat, indien voormeld standpunt inhoudt dat verweerder de aanleg of wijziging van de hoofdweg niet verder in overweging neemt, hij dit standpunt onder opgave van redenen schriftelijk meedeelt aan de betrokken bestuursorganen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet bepaalt verweerder, indien het standpunt inhoudt dat verweerder de aanleg of wijziging van de hoofdweg verder in overweging neemt, welk tracé naar zijn oordeel de voorkeur verdient en werkt hij dit uit tot een ontwerp-tracébesluit. Verweerder deelt ook dit standpunt onder opgave van redenen schriftelijk mee aan de betrokken bestuursorganen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat het schrijven van 21 juni 1999, waarin is weergegeven het standpunt als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tracéwet, niet moet worden aangemerkt als een beslissing gericht op enig rechtsgevolg. Van rechtsgevolg is naar het oordeel van de rechtbank sprake wanneer het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend worden vastgesteld. In casu is hiervan geen sprake. De omstandigheid dat door dit standpunt de aanleg van de Rijksweg 69 niet meer aan de orde is, kan niet als zodanig gelden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het schrijven van 21 juni 1999 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer ook de regering er kennelijk vanuit is gegaan dat de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tracéwet, inhoudende de beslissing het project niet verder in overweging te nemen, niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zou zijn. Dit gold volgens de regering tevens voor de vaststelling van de trajectnota, de beslissing als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet, inhoudende dat de procedure zal worden voortgezet, en de beslissing het ontwerp-tracébesluit te wijzigen (MvA I, 1992-1993, nr. 22 500, p.12).
De rechtbank kan eisers niet volgen in hun stelling dat voormeld schrijven van 21 juni 1999 dient te worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is de schriftelijke mededeling van verweerder, dat na de vaststelling van de trajectnota de procedure zal worden voortgezet, evenmin gericht op enig rechtsgevolg. Er is ook in dat geval immers geen sprake van een situatie waarbij het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend worden vastgesteld. Derhalve kan een weigering om een dergelijke beslissing te nemen niet worden aangemerkt als een weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mrs. D.J. de Lange
en L.C. Michon als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van
A.J.H. van der Donk als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 8 december 2000.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden:
TL