ECLI:NL:RBSHE:2000:AA7890

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 00/4822 VV
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor appartementencomplex te Boxtel

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 augustus 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil over een bouwvergunning. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de verleende bouwvergunning voor de bouw van 60 appartementen aan de Achterberghstraat te Boxtel, stelde dat de hoogte van het bouwwerk ten onrechte was vastgesteld. Hij betoogde dat de hoogte van het gebouw gemeten moest worden vanaf de keldervloer in plaats van de begane grondvloer, wat zou leiden tot een overschrijding van de toegestane maximumhoogte van 12 meter.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften. De president oordeelde dat de hoogte van het bouwwerk correct was vastgesteld op basis van de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang, en dat de door verweerder verleende vrijstellingen binnen de normen van de planvoorschriften blijven. De president concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de verleende vrijstellingen onredelijk waren en dat er geen termen aanwezig waren voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij opmerkte dat er geen proceskosten aan de andere partij konden worden opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de planvoorschriften en de afweging van belangen bij het verlenen van bouwvergunningen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
Uitspraak
Awb 00/4822 VV
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel, verweerder.
I. PROCESVERLOOP.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft verweerder aan de Bouwvereniging St. Joseph bouwvergunning verleend voor de bouw van 60 appartementen op het terrein aan de Achterberghstraat te Boxtel. Een en ander onder gelijktijdige verlening van vrijstellingen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b. en c., van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Liduina/Molenweide'.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 27 juni 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 juli 2000, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.A. Gooskens.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door T.G.M. Driessen, ambtenaar der gemeente.
Derde-belanghebbende, vergunninghoudster, heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.G. van Elderen.
II. OVERWEGINGEN.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex bestaande uit een 60-tal woningen in het plan 'Molenhof' op het terrein van Huize Molenweide aan de Achterberghstraat te Boxtel.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Liduina/Molenweide' heeft het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming 'Maatschappelijk doeleinden en Woondoeleinden, met bijbehorende erven -M+W-'.
In artikel 7, lid A I, van de planvoorschriften is bepaald dat de als zodanig aangegeven gronden onder meer bestemd zijn voor maatschappelijke doeleinden en ter plaatse van de op de kaart voorkomende aanduiding "wonen" tevens voor bijzondere woonvormen, aaneengesloten en/of gestapelde woningen, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, parkeergelegenheden, andere verkeersvoorzieningen, groenvoorzieningen en erven.
Ingevolge Lid A II, aanhef en onder a. en b. van artikel 7 mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en dienen de gebouwen te voldoen aan hetgeen op de kaart binnen de bebouwingsvlakken is bepaald ter zake van de maximumhoogte, respectievelijk maximumgoothoogte in meters.
Artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in deze voorschriften ten aanzien van de volgende onderwerpen:
a. (..);
b. het wijzigen van de voorgeschreven maatvoering voor bouwwerken met ten hoogste 10%, indien deze wijzigingen in verband met ingekomen bouwplannen noodzakelijk zijn;
c. het in geringe mate aanpassen van het plan teneinde enig onderdeel van het plan, zoals een bestemmings- of bebouwingsgrens nader te bepalen, uitsluitend indien bij definitieve uitmeting en verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in verband met een juiste verwezenlijking van het plan redelijk gewenst en/of noodzakelijk is, waarbij de grenzen niet meer dan 5m worden verschoven.
De plankaart geeft voor het onderhavige perceel een maximumhoogte van 12 meter aan.
Verweerder heeft van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b., van de planvoorschriften gebruik gemaakt omdat een gedeelte van de naast de liftschacht gelegen toegangshal/entree een beoogde hoogte heeft van 12,5 meter, derhalve een overschrijding van de maximumhoogte met 0,50 meter.
Voorts heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c., van de planvoorschriften omdat zowel een gedeelte van de toegangshal/entree als de vluchttrap ten oosten van het gebouw buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak zijn gesitueerd.
De bezwaren van verzoeker tegen het bestreden besluit hebben uitsluitend betrekking op de verleende vrijstelling van de voorgeschreven maximumhoogte en op de verleende vrijstelling van het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak ten behoeve van de vluchttrap.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerk ten onrechte is uitgegaan van het peil ter hoogte van de begane grondvloer van het appartementencomplex. Volgens verzoeker ligt het peil evenwel lager, namelijk ongeveer ter hoogte van de keldervloer, omdat de begane grondvloer hoger ligt dan het terrein ter plaatse van de hoofdingang.
Aldus gemeten heeft het bouwwerk volgens verzoeker een hoogte van 14,50 meter, zodat de overschrijding meer bedraagt van 10% van de toegestane maximumhoogte van 12 meter. Voorts is, naar verzoekers oordeel, de noodzaak van de overschrijding door verweerder onvoldoende gemotiveerd.
Ten aanzien van de vluchttrap heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij inmiddels heeft vastgesteld dat deze zich op meer dan de voorgeschreven minimale afstand van 15 meter tot zijn perceelsgrens bevindt, zodat zijn bezwaar zich enkel nog richt tegen de ten behoeve van de vluchttrap verleende vrijstelling als zodanig. Aangezien de vluchttrap een aanzienlijke aantasting van zijn woon- en leefklimaat, met name van zijn privacy, met zich brengt en tevens de lichtinval in zijn pand beperkt, meent verzoeker dat verweerder in redelijkheid niet tot de verleende vrijstelling heeft kunnen besluiten.
Verweerder is van oordeel dat de door hem verleende vrijstellingen blijven binnen de in de planvoorschriften neergelegde normen en dat met het verlenen van de vrijstelling de belangen van verzoeker op geen enkele wijze worden geschaad.
De president overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c., van de planvoorschriften wordt de (bebouwings)hoogte van een gebouw of de hoogte van een ander bouwwerk gemeten vanaf het hoogste punt tot peil, schoorstenen, liftopbouwen en antennes uitgezonderd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, sub 2., wordt voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, onder 'peil' verstaan: de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van het gebouw.
In casu is het gebouw niet direct aan de weg geprojecteerd, zodat als 'peil' de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdingang bij voltooiing van de bouw moet worden aangemerkt. Bij voltooiing van de bouw zal de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdingang bestaan uit een oprit die, gelegen op een kunstmatige ophoging, naar de hoofdingang zal leiden.
Het standpunt van verzoeker dat bij de bepaling van de hoogte tevens in aanmerking moet worden genomen de hoogte van de ophoging waarop de oprit nabij de hoofdingang zal zijn gelegen, zodat bij de bepaling van de hoogte de keldervloer als uitgangspunt heeft te gelden, deelt de president gelet op de bewoordingen van artikel 1, aanhef en onder 7, sub 2. niet. In dit verband merkt de president op dat het bouwwerk is gesitueerd in een geaccidenteerd terrein. Dat de ter bepaling van de hoogte van het bouwwerk als uitgangspunt geldende oprit niet op een natuurlijke maar op een kunstmatige ophoging is geprojecteerd doet daaraan niet af.
De stelling van verzoeker dat een dergelijke uitleg van meergenoemd planvoorschrift ertoe zou leiden dat tot in het oneindige doorgebouwd zou kunnen worden en het voorschrift elk objectief houvast zou verliezen, wordt door de president evenmin onderschreven.
Op grond van de overgelegde tekeningen en het verhandelde ter zitting stelt de president daartoe vast dat de hoofdtoegang komt te liggen op dezelfde hoogte als de omliggende wegen, alsmede op dezelfde hoogte als de hoofdtoegang van het reeds bestaande gebouwencomplex van 'Huize Molenweide'. Tegen het als uitgangspunt nemen van de oprit ter bepaling van de hoogte van het gebouw zouden bedenkingen kunnen bestaan, indien dit ertoe zou leiden dat weliswaar aan de letter van de hoogtevoorschriften van het bestemmingsplan wordt voldaan, maar aan de kennelijk bedoeling van die voorschriften wordt voorbijgezien. Die situatie doet zich naar voorlopig oordeel van de president hier evenwel niet voor. Het bouwplan voorziet in plaatsing van de hoofdtoegang op dezelfde hoogte als de omliggende wegen. Een zodanige plaatsing van de hoofdtoegang van een gebouw kan niet als ongebruikelijk worden aangemerkt.
Verweerder is mitsdien bij de bepaling van de hoogte van het gebouw terecht uitgegaan van de hoogte van het terrein ter plaatse van de te realiseren hoofdtoegang.
Aldus kan worden vastgesteld dat het bouwwerk de voorgeschreven maximale hoogte van 12 meter, met uitzondering van een gedeelte van de naast de liftschacht gelegen entree, niet overschrijdt. Ten behoeve van evengenoemd afwijkend gedeelte heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Niet is gebleken van zodanige belangen aan de kant van verzoeker, dat zou moeten worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van deze vrijstelling heeft kunnen besluiten.
Tot eenzelfde voorlopig oordeel komt de president ten aanzien van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften ten behoeve van de buiten het bebouwingsvlak gesitueerde vluchttrap ten oosten van het gebouw. In dit verband merkt de president vooreerst op dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van een en ander sprake zal zijn van vermindering van lichtinval in zijn woning. Met betrekking tot verzoekers vrees voor aantasting van zijn privacy wordt opgemerkt dat niet valt te verwachten dat de (zorgbehoevende) toekomstige bewoners van het appartementencomplex veelvuldig van de vluchttrap gebruik zullen behoeven te maken. Gelet op de situering van het bebouwingsvlak alsmede de vorm van het beoogde bouwwerk acht de president voorts genoegzaam aannemelijk dat deze overschrijding van het bebouwingsgrens noodzakelijk is.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven van verzoeker geen doel treffen en derhalve geen termen aanwezig zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien zal als volgt worden beslist.
III. BESLISSING.
De president,
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als president in tegenwoordigheid van mr. drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 10 augustus 2000.
Afschrift verzonden:
NB