ECLI:NL:RBSHE:2000:AA7324

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5709 TW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag op grond van de Toeslagenwet en de zesmaandenjurisprudentie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) van eiser, die sinds 19 november 1990 een uitkering ontvangt. De terugvordering betreft een bedrag van fl. 8.516,62 over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 29 juni 1997, na de intrekking van de uitkering per 17 juni 1996. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet tijdig heeft gereageerd op de informatie over de indiensttreding van eiser, waardoor de zesmaandenjurisprudentie van toepassing is. Dit houdt in dat de terugvordering beperkt moet blijven tot zes maanden na het moment dat verweerder op de hoogte was van de redenen voor herziening of intrekking van de uitkering. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze termijn heeft overschreden, waardoor de terugvordering vanaf 17 december 1996 niet gerechtvaardigd is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft en oordeelt dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en gelijke behandeling in het bestuursrecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/5709 TW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. M.J.M. van Beek,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. G.L. Duivendijk.
I. PROCESVERLOOP
Eiser ontvangt sedert 19 november 1990 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO,laatstelijk met ingang van 1 december 1995 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Daarnaast ontvangt eiser sedert 1 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) van f 29,84 bruto per dag.
Met ingang van 18 juni 1996 is eiser in dienst getreden bij X te B tegen een loon van f 1.705,60 bruto per maand. In verband met de inkomsten uit deze arbeid is de uitkering ingevolge de TW bij besluit d.d. 8 december 1998 met ingang van 17 juni 1996 ingetrokken. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 14 december 1998 is de uitkering ingevolge de TW over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 29 juni 1997 tot een bedrag ad f 8.516,62 bruto van eiser teruggevorderd.
Het tegen het terugvorderingsbesluit namens eiser ingediende bezwaarschrift is bij besluit d.d. 25 juni 1999 ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld en op daartoe aangevoerde gronden is gevorderd het bestreden besluit te vernietigen. Voorts is verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Voorts is door partijen van gerepliceerd en gedupliceerd.
Het geding is op 10 februari 2000 ter zitting behandeld, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 25 juni 1999 in rechte in stand kan worden gelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat tegen het besluit van 8 december 1998 geen beroep is ingesteld, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Het gevolg hiervan is dat eiser met ingang van 17 juni 1996 geen recht heeft op een toeslag ingevolge de TW.
Ingevolge artikel 20, eerste lid van de TW, zoals deze wet sedert 1 augustus 1996 luidt (Wet BMTI Stb.1996,248), wordt de toeslag die -kort gezegd- onverschuldigd is betaald door de bedrijfsvereniging aan degene die aanspraak maakt op een toeslag teruggevorderd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat er van uit dat eiser als gevolg van nalatigheid van verweerder over de periode van 17 juni 1996 tot en met 29 juni 1997 een toeslag heeft ontvangen. Verweerder was derhalve vanaf 1 augustus 1996 verplicht om tot terugvordering over te gaan.
Ingevolge het tweede lid van artikel 20 van de TW kan de bedrijfsvereniging besluiten van geheel of gedeeltelijke terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting moet er dan sprake zijn van voor betrokkene onaanvaardbare consequenties. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank hier niet gebleken.
De stelling van eiser dat intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid kan reeds hierom geen doel treffen, omdat het herzieningsbesluit van 8 december 1998 in rechte vast staat. Voorzover eiser heeft bedoeld te betogen dat terugvordering van uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid, merkt de rechtbank op dat de wetgever juist heeft bedoeld met de hiervoor genoemde wetswijziging uitvoeringsorganen te verplichten om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Daarbij heeft de wetgever ook het oog gehad op uitkeringen die als gevolg van een vergissing door het uitvoeringsorgaan zijn uitbetaald.
Voorzover eiser heeft gesteld dat verweerder het vertrouwensbeginsel zou hebben geschonden, merkt de rechtbank op dat deze stelling niet met feitelijke gegevens is onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank uit gedingstukken niet kunnen afleiden dat verweerder uitdrukkelijk en ondubbelzinnige onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, die gerechtvaardigde en gedragsbepalende verwachtingen hebben gewekt.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat, indien verweerder tot terugvordering mag overgaan, slechts het netto gedeelte van de uitkering kan worden teruggevorderd, overweegt de rechtbank als volgt.
De verplichting tot terugvordering strekt zich uit tot de gehele (bruto-)uitkering. Immers ook de aan de belastingdienst afgedragen loonheffing is aan eiser betaald onder de titel van uitkering. Dat houdt in dat de door verweerder gevorderde netto-uitkering plus loonheffing plus overhevelingstoeslag dient te worden terugbetaald. In vergelijkbare zin werd door de CRvB beslist, bij uitspraak van 6 januari 1981, RSV 1981/115.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten en overweegt daartoe als volgt.
Het bestuur van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (hierna: het Tica) heeft bij besluit van 19 februari 1997 beleid vastgesteld inzake herziening en intrekking van uitkering op grond van onder meer artikel 11a van de TW. Dit beleid is door verweerder als opvolger van het bestuur van het Tica gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt.1997,59).
Onder het kopje "Ten onrechte of een te hoog bedrag uitkering verleend" wordt aldaar onder andere aangegeven:
"In die gevallen waarin het uitvoeringsorgaan op de hoogte was van het feit dat ten onrechte uitkering werd verstrekt en het uitvoeringsorgaan daar niet binnen zes maanden adequaat op heeft gereageerd wordt de op de beslissing tot herziening of intrekking volgende beslissing tot terug- en invordering beperkt tot zes maanden nadat het uitvoeringsorgaan duidelijk was dat er redenen waren tot herziening of intrekking van de beslissing."
In de genoemde publicatie van het beleid is niet aangegeven met ingang van welke datum het weergegeven beleid geldt. Aangezien het beleid is gepubliceerd ongeveer een half jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving en de bepalingen waar het beleid op doelt sinds 1augustus1996 ongewijzigd waren, gaat de rechtbank er van uit dat bedoeld beleid ziet op situaties waarop de wetgeving van toepassing was zoals die geldt met ingang van 1 augustus 1996. Gelet op dit uitgangspunt, alsmede het feit dat het bestreden besluit dateert van na de datum van publicatie van het beleid, neemt de rechtbank aan dat het beleid betrekking heeft op situaties zoals de onderhavige.
Bij de beantwoording van de vraag of het bedoelde beleid van toepassing is, heeft de rechtbank mede overwogen dat verweerder op 14 januari 1998 uitdrukkelijk heeft besloten het weergegeven beleid van 19 februari 1997 te handhaven (Stcrt. 1998,23). In de toelichting van dat besluit, eveneens opgenomen in de Staatscourant, is zelfs aangegeven dat het gehandhaafde beleid per 1 maart 1997 het karakter heeft van een dwingend voorschrift.
De rechtbank constateert dat het bestuur van het Tica hiermee is teruggekomen van het standpunt in de eerdere Tica-circulaire inzake terug- en invordering van 21 februari 1996 (circulaire C 96.03), welk standpunt er op neerkomt dat naar de mening van het Tica de in de jurisprudentie ontwikkelde zes-maandentermijn komt te vervallen. Het bevreemdt de rechtbank dat verweerder -zonder voorbehoud- ook deze circulaire heeft gehandhaafd en als dwingend voorschrift heeft aangemerkt. De rechtbank ziet in deze tegenstrijdigheid geen reden verweerder niet te houden aan zijn beleid van 19 februari 1997. Zij overweegt daartoe dat dit beleid van recenter datum is dan de circulaire van 21 februari 1996, dat ook de handhaving door verweerder van het beleid van 19 februari 1997 van recenter datum dan de handhaving van de circulaire van 21 februari 1996 is en tenslotte dat het beleid van 19 februari 1997 door verweerder is herbevestigd in verband met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen jonggehandicapten, bij besluit van 4 december 1997, Stcrt 1997,245.
Uit de plaats binnen de publicatie waar het geciteerde gedeelte van het beleid van 19 februari 1997 is opgenomen, maakt de rechtbank op dat niet wordt beoogd hiermee invulling te geven aan het begrip "dringende redenen". Aan dat begrip is immers een afzonderlijk onderdeel van de publicatie gewijd, waarin de zes-maanden jurisprudentie niet wordt vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het ook niet in de rede om aan te nemen dat overschrijding van een termijn van zes maanden als vaste termijn dringende redenen in de zin van artikel 57, tweede lid van de WAO zouden opleveren. Een dergelijke opvatting zou onvoldoende recht doen aan de in de Memorie van Toelichting weergegeven bedoeling van de wetgever, die er op neerkomt dat het begrip "dringende redenen" niet beoogt een categorale uitzondering mogelijk te maken.
Hoewel de rechtbank constateert dat niet duidelijk is waar het Tica en verweerder de bevoegdheid aan ontlenen om bedoeld beleid toe te passen, ziet de rechtbank in die constatering geen aanleiding om het bestreden besluit niet aan bedoeld beleid te toetsen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het beleid de strekking heeft begunstigend te werken voor de betrokkenen. Bovendien is het deugdelijk gepubliceerd, zodat daaraan verwachtingen kunnen worden ontleend. Tenslotte neemt de rechtbank aan dat het beleid in andere gevallen eveneens zal zijn toegepast, zodat een willekeurig, buiten toepassing laten van het beleid in de situatie van eiser in strijd zou zijn met de respecteren rechtsgelijkheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 februari 1998, gepubliceerd in USZ 1998,126, waarin in gelijke zin is geoordeeld.
Overgaande tot een toetsing van het onderhavige geval aan het beleid van 19 februari 1997 overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het bestreden besluit van 25 juni 1999 komt naar voren dat verweerder heeft erkend dat hij in ieder geval sedert 17 juni 1996 op de hoogte is geweest van eisers indiensttreding per 18 juni 1996 bij X en dat eiser daaruit inkomsten zou gaan genieten. Uitgaande van de zesmaandenjurisprudentie had verweerder tot 17 december 1996 de tijd om adequaat te reageren op deze informatie. Door bij besluit van 8 december 1998 voor het eerst te berichten dat eiser met ingang van 17 juni 1996 geen recht heeft op een toeslag, heeft verweerder deze termijn ruimschoots overschreden. Bij toepassing hiervan had de terugvordering ingaande 17 december 1996 achterwege dienen te blijven.
Verweerder heeft inmiddels zijn beleid gewijzigd met het besluit herziening en intrekking van 22 april 1998 (Stcrt.1998,nr.89). In de daarbij behorende bijlage is in artikel I -kort gezegd- bepaald dat het beleid met betrekking tot de zesmaandenjurisprudentie komt te vervallen. Dit besluit is in werking getreden met ingang van 1 augustus 1998.
Verweerder heeft zich in de onderhavige zaak op het standpunt gesteld dat het beleid, zoals dat wordt toegepast vanaf 1 augustus 1998, ook op dit geval van toepassing is. Als motivering hiervoor is gegeven dat het primaire besluit dateert van 14 december 1998, op welke datum het nieuwe beleid dient te worden toegepast.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag welk beleid van toepassing is, bepalend is de periode waarover ten onrechte uitkering is verleend en niet de datum waarop het primaire besluit is genomen. Het standpunt van verweerder zou als consequentie hebben dat afhankelijk van het tijdsverloop in de besluitvorming willekeurig het oude of het nieuwe beleid van toepassing is. Dit moet in strijd met het beginsel van rechtszekerheid worden geacht.
Door van toepassing van het beleid van 19 februari 1997 af te zien heeft verweerder tevens gehandeld in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid.
Gelet op het voorgaande zal het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen, voorzover de terugvoering betrekking heeft op de periode ingaande 17 december 1996 wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1.775, voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het dienen van repliek;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ƒ 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond, voorzover de terugvordering betrekking heeft op de periode ingaande 17 december 1996;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op ƒ 1.775,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van
C.A.J. Beuger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
hs