ECLI:NL:RBSHE:2000:AA7136

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8383 WET
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidie op grond van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS

In deze zaak hebben eisers, een maatschap van varkenshouders, een aanvraag ingediend voor subsidie op basis van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, omdat eisers reeds uit anderen hoofde subsidie was toegezegd voor de beëindiging of verplaatsing van hun bedrijf. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht was, omdat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling. De rechtbank legt uit dat de termen 'verlenen' en 'verstrekt' in de regeling niet gelijk zijn aan 'betaald', en dat de eerdere subsidie-aanvraag van eisers als een uit anderen hoofde verleende subsidie moet worden beschouwd. Dit betekent dat eisers niet in aanmerking komen voor de nieuwe subsidie. De rechtbank wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel af, omdat de situatie van eisers verschilt van die van andere varkenshouders die wel subsidie hebben ontvangen. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
AWB 99/8383 WET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
Maatschap [eiser A en B] en de maten [eiser A] en [eiser B], te [woonplaats, gemeente]] eisers,
gemachtigde mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 14 januari 1999 hebben eisers een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS (Stcrt. 1998, nr. 245), hierna: de Regeling.
Bij besluit van 4 februari 1999, verzonden 5 februari 1999, is de aanvraag namens verweerder afgewezen op de grond dat eisers reeds uit anderen hoofde subsidie is toegezegd inzake de beëindiging of verplaatsing van het bedrijf en de aanvraag niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Regeling.
Tegen dit besluit is namens eisers bij schrijven van 11 maart 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid hun bezwaar tijdens een hoorzitting mondeling toe te lichten.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is door eisers bij schrijven van 7 oktober 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 29 oktober 1999 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Op 3 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Bij brief van 22 maart 2000 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld zal worden behandeld.
Bij brief van 31 maart 2000 zijn namens verweerder nog nadere stukken ingebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 26 mei 2000, waar [eiser A] is verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van Beek, kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers.
Namens verweerder is verschenen mr. P.W. Verheijen, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
In geding is verweerders besluit van 10 september 1999, waarbij het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een subsidie ingevolge de Regeling, ongegrond is verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de op 14 januari 1999 in werking getreden Regeling een algemeen verbindend voorschrift inhoudt, dat tot doel heeft varkenshouders in de concentratiegebieden in Oost- en Zuid-Nederland ertoe te bewegen om hun bedrijf in de kwetsbare delen van de concentratiegebieden te beëindigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan de minister subsidie verlenen ter zake van de beëindiging van bedrijven in gebied I of gebied II, zoals aangegeven in de bijlage bij de Wet verplaatsing mestproductie, waarop blijkens de registratie van het Bureau Heffingen in 1996 een niet-gebonden mestproductierecht rustte, die beschikken over een geldige milieuvergunning en die voldoen aan een van de volgende voorwaarden:
a. het erfperceel ligt in of grenst onmiddellijk aan een reservaatsgebied of natuurontwikkelingsproject;
b. de locatie waarop de aanvraag tot subsidieverlening betrekking heeft, veroorzaakt een ammoniakdepositie van ten minste 300 mol per hectare per jaar op een voor verzuring gevoelig gebied dat is gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur (EHS).
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e van de Regeling is bepaald dat geen subsidie wordt verleend indien de aanvrager uit anderen hoofde een subsidie is verleend ter zake van de beëindiging, verplaatsing of hervestiging van zijn bedrijf of een gedeelte daarvan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Regeling kan de minister van het
eerste lid onder e afwijken ten aanzien van bedrijven waarvoor uit hoofde van een andere regeling ter zake van de beëindiging, verplaatsing of hervestiging van bedrijven of gedeelten daarvan een aanvraag tot subsidieverlening is ingediend die op het moment dat deze regeling in werking treedt nog niet was verstrekt, met dien verstande dat, tenzij de uit anderen hoofde verleende subsidie wordt ingetrokken, zij op de subsidie, bedoeld in artikel 2, in mindering worden gebracht.
Artikel 12 van de Regeling bepaalt dat de aanvraag wordt ingediend bij de Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het Ministerie.
In de toelichting op de Regeling is aangegeven dat varkenshouders die eerst hun varkensrechten of hun in de EHS gelegen grond op de vrije markt verkopen of die hun bedrijf al eerder beëindigd hadden, niet voor subsidie in aanmerking komen (artikel 5, eerste lid, onderdelen b, c en d).
Het eerste lid, onderdeel e, van artikel 5 bevat een anti-cumulatiebepaling. Artikel 5,
tweede lid, biedt blijkens de toelichting de mogelijkheid hiervan af te wijken ten gunste van bedrijven die in het kader van bijvoorbeeld de Regeling hervestigingstoeslag een aanvraag hebben ingediend en waarvan de aanvraag nog in behandeling is. Betrokkenen kunnen ingevolge de onderhavige regeling een nieuwe aanvraag indienen, ongeacht of zij hun bedrijf al hebben beëindigd of niet, onder voorwaarde dat de eerder gevraagde subsidie nog niet is betaald en met dien verstande dat de totale subsidie niet hoger kan zijn dan ingevolge deze regeling kan worden verstrekt.
Eisers exploiteren een veehouderijbedrijf op de locaties [3 locaties] te [woonplaats]. Gezien hun voornemen het bedrijf op twee locaties te beëindigen en te concentreren op de locatie [locatie], hebben eisers verzocht om een bijdrage ingevolge de Regeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers in beginsel voldoen aan de in artikel 2 van de Regeling gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een subsidie. Voorts moet als vaststaand worden aangenomen dat eisers in 1995 een subsidie-aanvraag hebben ingediend in het kader van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer voor objectgericht ammoniakbeleid: Nadere uitwerking Brabant/Limburg (project NUBL-M5). In haar vergadering van 4 juli 1996 heeft de stuurgroep NUBL besloten eisers in aanmerking te brengen voor een NUBL-M5 subsidie. Eisers zijn in dat kader op 7 november 1997 een overeenkomst aangegaan voor verplaatsing van hun bedrijfsactiviteiten. De NUBL-M5 subsidie is vastgesteld op een bedrag van f. 564.356,--, welk bedrag in december 1999 aan eisers is betaald.
Bij het besluit van 4 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eisers om een bijdrage ingevolge de Regeling afgewezen op de grond dat er reeds uit anderen hoofde subsidie is toegezegd inzake beëindiging of verplaatsing van het bedrijf en de aanvraag niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 5, tweede lid.
Deze beslissing is bij het bestreden besluit van 10 september 1999 gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de NUBL-M5 subsidie op 4 juli 1996 aan eisers is verstrekt, derhalve voordat de Regeling in werking is getreden. Voor de vraag of artikel 5, tweede lid, van de Regeling toepassing kan vinden is het moment van verlening en niet het moment van uitbetaling van de subsidie uit anderen hoofde van belang, aldus verweerder.
Voor zover namens eisers in bezwaar nog is aangevoerd dat in vergelijkbare situaties aan een aantal andere varkenshouders ([3 voorbeelden]) wel een subsidie op grond van de Regeling is toegekend, heeft verweerder overwogen dat genoemde personen deelnemers waren aan het project NUBL-M7 en dat op aanvragen in het kader van die regeling op het moment van de inwerkingtreding van de onderhavige Regeling nog niet was beslist. Het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook volgens verweerder niet slagen. Voorts is nog overwogen dat niet is gebleken dat, zoals door eisers in bezwaar nog naar voren is gebracht, aan eisers toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan zij mochten verwachten dat de onderhavige aanvraag zou worden ingewilligd.
Het geschil in beroep spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of - voor wat betreft de NUBL-M5 subsidie - sprake is van een aan de aanvrager uit anderen hoofde verleende subsidie, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder e van de Regeling.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat blijkens de toelichting op de Regeling daarin is beoogd voor wat betreft het begrip "verlenen" van subsidie aan te sluiten bij het bepaalde in titel 4.2. ("subsidies") van de Awb. In deze titel worden drie momenten onderscheiden in het subsidieproces, te weten de verlening, de vaststelling en de uitbetaling van de subsidie. Verlening en vaststelling kunnen overigens samenvallen.
Met de term subsidieverlening in titel 4.2. van de Awb wordt - zoals ook in de toelichting op de Regeling is aangegeven - het besluit aangeduid dat voorafgaand aan de (voltooiing van de) te subsidiëren activiteit wordt gegeven, welk besluit een - voorwaardelijke - aanspraak op een financiële bijdrage geeft aan de subsidie-gerechtigde. Ingevolge artikel 4:42 van de Awb stelt de beschikking tot subsidievaststelling het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag. Het verleningsbesluit is daarbij uitgangspunt (vergelijk artikel 4:46 van de Awb). De term betaling houdt geen beschikking in, maar een rechtshandeling naar burgerlijk recht. In de bepalingen van de Regeling wordt eveneens een onderscheid gemaakt tussen de verlening, vaststelling en betaling van de subsidie. In het licht van het vorenstaande kan de rechtbank eisers niet volgen in hun stelling dat onder verlening in de Regeling betaling moet worden verstaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het besluit van de Stuurgroep NUBL van 5 juli 1996 om eiser in aanmerking te brengen voor subsidie in verband met de voorgenomen bedrijfsverplaatsing, gekwalificeerd moet worden als een besluit tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder e van de Regeling. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat daarmee sprake is van een uit anderen hoofde verleende subsidie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Regeling, op grond waarvan eisers in beginsel van subsidie ingevolge de Regeling zijn uitgesloten.
Vervolgens is de vraag aan de orde of zich in dit geval een situatie voordoet waarop de uitzonderingsgrond van artikel 5, tweede lid, van de Regeling van toepassing is, dat wil zeggen een situatie waarin een aanvraag tot subsidieverlening uit anderen hoofde is ingediend die op het moment dat de Regeling in werking trad (i.e. op 14 januari 1999) nog niet was verstrekt. Volgens verweerder moet "verstrekt" worden gelezen als "verleend" en is het bepaalde in het tweede lid niet op eisers van toepassing, gelet op het besluit van de Stuurgroep van 5 juli 1996. Eisers daarentegen stellen zich - onder verwijzing naar het gestelde in de toelichting op de Regeling op dit punt alsmede gelet op de in artikel 5, tweede lid opgenomen verrekeningsmogelijkheid - op het standpunt dat onder verstrekking daadwerkelijke betaling van de subsidie moet worden verstaan. Gelet op het feit dat de betaling van de NUBL-M5 subsidie eerst in december 1999 heeft plaatsgevonden, heeft verweerder volgens eisers ten onrechte overwogen dat artikel 5, tweede lid, van de Regeling toepassing mist.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat waar in de bepalingen in de subsidietitel in de Awb een vorm van het werkwoord "verstrekken" wordt gehanteerd, deze bepalingen zowel betrekking hebben op besluiten tot het verlenen als tot het vaststellen van subsidie. Als zodanig kan worden gesproken van een containerbegrip, dat echter niet ook de uitbetaling van de subsidie omvat.
De rechtbank is voorts van oordeel dat door, gelijk verweerder heeft gedaan, aan de term verstrekking in artikel 5, tweede lid, van de Regeling de inhoud "verlening" toe te kennen, niet alleen wordt aangesloten bij de hiervoor weergegeven Awb-terminologie maar ook recht wordt gedaan aan doel en strekking van deze bepaling. De rechtbank leidt uit de tekst van artikel 5 en de daarop gegeven - overigens naar verweerder erkent op onderdelen ongelukkig geformuleerde - toelichting af dat beoogd is een beperkte uitzondering te geven op de hoofdregel dat geen subsidie wordt verleend indien reeds sprake is van subsidieverlening uit anderen hoofde. Deze uitzondering geldt in die situatie dat - op het moment van beslissing omtrent de subsidieaanvraag ingevolge de Regeling - sprake is van een andere, eerdere aanvraag waarop op het moment van inwerkingtreding van de Regeling (14 januari 1999) nog geen beslissing was genomen. Dat bedoeld is aldus een uitzonderingsmogelijkheid te creëren voor een - in de tijd - beperkte categorie gevallen (lopende, andere aanvragen van vóór 14 januari 1999 waarop ten tijde van het subsidieverleningsbesluit ingevolge de Regeling nog niet was beslist), leidt de rechtbank ook af uit de toelichting waarin ten aanzien van artikel 5, tweede lid, is gesteld dat het daarbij gaat om ingediende aanvragen (uit anderen hoofde) die nog in behandeling zijn. Dit laatste moet dan aldus worden opgevat dat het gaat om aanvragen waarop op 14 januari 1999 nog geen beslissing over in ieder geval de verlening was gevolgd. De minderingsregeling, behoudens intrekking, aan het slot van het tweede lid van artikel 5 voorziet alsdan in de situatie waarin na de inwerkingtreding van de Regeling maar vóór het nemen van een daarop gebaseerd besluit, de subsidie uit anderen hoofde is verleend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen grond bestond voor afwijking van het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Regeling en dat verweerder terecht met toepassing van laatstgenoemd artikellid heeft geweigerd de gevraagde subsidie te verlenen.
Voor zover namens eisers nog is gesteld dat zij op grond van de mededelingen, gedaan door een medewerker van DLG, dhr. Landeweert, in onder meer een bijeenkomst van 20 november 1998, erop mochten vertrouwen dat de overgang van de NUBL-M5 Regeling naar de onderhavige in hun geval geen enkel probleem zou vormen, overweegt de rechtbank als volgt.
Eisers hebben hun stelling dat door dhr. Landeweert, optredend namens verweerder, een andere dan de hiervoor weergegeven uitleg van artikel 5 van de Regeling is gegeven waaraan zij gerechtvaardigde verwachtingen omtrent honorering van hun aanvraag konden ontlenen, niet voldoende onderbouwd. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd weersproken en daartoe met name gesteld dat de bijeenkomst van 20 november 1998 een algemene bijeenkomst betrof waarin aan deelnemers van de in 1998 in het leven geroepen regeling NUBL-M7 informatie is gegeven omtrent de mogelijkheden van de onderhavige, alstoen nog in voorbereiding zijnde, Regeling. Dhr. Landeweert was destijds volgens verweerder ook niet werkzaam bij DLG, maar trad in de bijeenkomst op als projectleider van de projectgroep NUBL, belast met de uitvoering van NUBL-M7. Eisers erkennen overigens - zo blijkt uit de door hun gemachtigde ter zitting overgelegde pleitnota - dat dhr. Landeweert niet bekend is met de concrete uitvoering van de Regeling. Dat hij desondanks aan eisers in de betrokken bijeenkomst dan wel op enig ander moment concrete toezeggingen zou hebben gedaan omtrent de toepasselijkheid van de Regeling op hun situatie, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op het vorenstaande kan het door eisers gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. De rechtbank ziet geen aanleiding om - zoals van de zijde van eisers nog is bepleit - het onderzoek te heropenen voor het horen van dhr. Landeweert als getuige op dit punt, nu reeds gezien hetgeen door verweerder - onweersproken - is gesteld omtrent diens toenmalige positie, van aan verweerder toe te rekenen toezeggingen geen sprake kan zijn.
Ook het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Verweerder heeft dienaangaande voldoende duidelijk gemaakt dat de situatie van eisers afwijkt van die van de door hen genoemde varkenshouders ( [3 voorbeelden] ), nu deze - anders dan eisers - deelnemers waren aan NUBL-M7. Blijkens het bestreden besluit was op het moment van inwerkingtreding van de Regeling op 14 januari 1999 nog niet op de lopende aanvragen in het kader van NUBL-M7 beslist. Van eerder verleende subsidies uit anderen hoofde was derhalve in de genoemde gevallen geen sprake. Van de zijde van verweerder is overigens gesteld dat aan NUBL-M7 in het geheel nooit toepassing is gegeven. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank ook hier geen aanleiding voor heropening van het onderzoek ten einde de door eisers voorgestelde getuigen te horen.
Het voorgaande leidt, nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker, als voorzitter, en mrs. N.M. Spelt en N.W.A. Stegeman-Kragting, als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.C Anssems, als griffier, en uitgesproken in het openbaar d.d. 18 augustus 2000.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: 30 augustus 2000
TL