Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
mevrouw [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. A.J. Butter, advocaat te Eindhoven,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV,
gemachtigde W. Rademakers.
Eiseres ontving met ingang van 29 april 1998 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 23 november 1998 heeft verweerder eiseres te kennen gegeven dat haar wegens het schenden van de inlichtingenplicht een boete wordt opgelegd van f 300,-.
Eiseres heeft tegen het opleggen van die boete bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2000, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderhavige geschil zal worden beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wettelijke voorschriften zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De rechtbank ziet zich in dit geding gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd het besluit om eiseres ter zake van schending van de inlichtingenplicht een boete op te leggen van f 300,-.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op - kort gezegd - zijn aanspraak op werkloosheidsuitkering.
Indien de werknemer de zojuist genoemde verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, is verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden hem een boete op te leggen van ten hoogste f 5000,-.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiseres het werkbriefje, betrekking hebbend op de periode van 14 september 1998 tot 11 oktober 1998, onvolledig heeft ingevuld. Eiseres heeft opgegeven dat zij in de weken 38, 39 en 40 via een uitzendbureau heeft gewerkt. Op 12 oktober 1998 is het werkbriefje ingezonden. In verband met een mogelijke herleving van het recht op uitkering heeft een WW-beambte contact gezocht met het uitzendbureau. Vervolgens bleek dat eiseres in week 41, betrekking hebbend op de periode van 5 oktober tot en met 11 oktober 1998, eveneens 38 uur heeft gewerkt. Deze uren heeft eiseres niet op het werkbriefje vermeld. Eiseres heeft tengevolge van dit verzuim f 134,60 ten onrechte aan uitkering ontvangen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres aldus heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 25 van de WW op haar rustende inlichtingenplicht.
Gelet op het bepaalde in artikel 27a, eerste lid, van de WW was verweerder in beginsel gehouden om eiseres ter zake van de schending van de inlichtingenplicht een boete op te leggen. Verweerder heeft die boete vastgesteld op een bedrag van f 300,-.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 27a, tweede lid, van de WW is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging wordt verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Verweerder is ingevolge het zesde lid van artikel 27a van de WW gehouden dienaangaande nadere regels te stellen. Regels als hier bedoeld zijn neergelegd in het zogeheten Boetebesluit Tica (Staatscourant 1996, 141; hierna te noemen: het Boetebesluit).
In artikel 3 van het Boetebesluit wordt een zevental boete-categorieën onderscheiden, oplopend van f 150,- tot f 1800,-.
Ingevolge artikel 4 van het Boetebesluit is afhankelijk van de omvang van het benadelingsbedrag een bepaalde boete-categorie van toepassing. Bij geen of een benadelingsbedrag van minder dan f 2000,- is de op te leggen boete een boete uit de tweede categorie, te weten een bedrag van f 300,-.
In artikel 6 van het Boetebesluit is bepaald dat, indien verweerder gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenplicht wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, zij een boete oplegt uit de naastlagere boete-categorie.
De rechtbank stelt vast dat toepassing van de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit, gelet op de omvang van het benadelingsbedrag, in casu leidt tot oplegging van een boete van f 300,-, terwijl de overige artikelen van het Boetebesluit alsmede artikel 27a, tweede lid, tweede volzin van de WW in het onderhavige geval geen toepassing kunnen vinden.
De stelling van eiseres dat er sprake is van een vergissing, omdat zij dacht dat zij maar drie weken hoefde op te geven, komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Immers op het werkbriefje dient het aantal gewerkte uren per dag te worden aangegeven. Eiseres heeft de gewerkte uren per dag in de weken 38, 39 en 40 nauwgezet vermeld. Niet goed valt in te zien waarom eiseres niet ook de gewerkte uren per dag, die betrekking hebben op week 41, heeft kunnen invullen. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat eiseres op de dag van verzending van het werkbriefje, 12 oktober 1998, is vergeten dat zij in de daarvoor gelegen week 38 uur heeft gewerkt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het verzuim van eiseres is aan te merken als welbewust frauduleus handelen, welk gedrag verwijtbaar is te achten en dermate ernstig is te achten dat een boete van f 300,- daarmee niet in een onevenredig te achten verhouding moet worden geacht.
De rechtbank tekent in dit verband nog aan dat de omvang van het benadelingsbedrag in dit verband buiten beschouwing wordt gelaten en een eventueel (uiterst) gering benadelingsbedrag geen matigende invloed kan hebben, omdat dergelijk gedrag daarvoor te ernstig wordt geacht. Overigens is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet gesproken kan worden van een gering benadelingsbedrag.
De rechtbank kan de stelling van eiseres niet volgen dat hier sprake is van een vergelijkbaar geval als in de uitspraak van de CRvB van 7 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/290. In dat geval betrof het een schending van de inlichtingenplicht die door de Raad is aangemerkt als een éénmalige, op zich wel verwijtbaar te achten vergissing, waarbij sprake was van een uiterst gering bedrag (f 22). De Raad oordeelde dat dit gedrag niet een dermate ernstige gedraging is te achten dat een boete van f 300,- daarmee in een niet onevenredige verhouding zou staan.
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van een vergissing.
Door de directeur van verweerder is bij brief van 29 november 1999 een zogeheten 'Lisv-mededeling' gezonden aan alle directies van de UVI-instellingen, naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 7 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/290 en AB 1999/455. In deze mededeling is aangegeven dat de genoemde uitspraak van de CRvB aanleiding vormt voor een gewijzigde toepassing van het Boetebesluit. In afwijking van artikel 4 van het Boetebesluit wordt bij een benadelingsbedrag tot f 100,- een boete opgelegd van f 100,-. Bij een benadelingsbedrag van f 100,- tot f 2000,- blijft de op te leggen boete die in de tweede categorie, zoals bepaald in de artikelen 4 en 3 van het Boetebesluit.
De rechtbank stelt vast, daarbij in het midden latend welke status aan deze mededeling moet worden toegekend, dat de in dit geval opgelegde boete met deze mededeling in overeenstemming is.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit van 22 maart 1999 in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen termen voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van C.S.A. Lüers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.