ECLI:NL:RBSHE:1999:AA5022

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2373 WW
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een boete die aan eiser is opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenplicht onder de Werkloosheidswet (WW). Eiser ontving van 17 maart 1997 tot 1 april 1997 een uitkering op basis van de WW. Bij besluit van 7 november 1997 werd hem een boete van ¦ 300 opgelegd omdat hij verzuimd had bepaalde inkomsten op te geven. Eiser maakte bezwaar tegen deze boete, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden door inkomsten van een voorlichtingsbijeenkomst niet op te geven. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser geen opzet had, hij wel verantwoordelijk was voor het niet melden van deze inkomsten. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete van ¦ 300 niet in verhouding stond tot de ernst van de gedraging, gezien de geringe mate van schuld en het lage benadelingsbedrag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gelastte verweerder om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de boete in de WW het belang van een stipte nakoming van de inlichtingenplicht wilde onderstrepen, maar dat er in individuele gevallen ruimte moet zijn voor een belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat een boete van ¦ 150 meer in overeenstemming zou zijn met de ernst van de gedraging van eiser. Tevens werd het Landelijk instituut sociale verzekeringen gelast om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/2373 WW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV, gemachtigde H.B. Verhappen.
I. PROCESVERLOOP
Eiser ontving van 17 maart 1997 tot 1 april 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 7 november 1997 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hem wegens het schenden van de inlichtingenplicht een boete wordt opgelegd van ¦ 300.
Eiser heeft tegen het opleggen van die boete bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 februari 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 23 maart 1999, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 23 maart 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter nadere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Die behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 juni 1999, waar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II.OVERWEGINGEN
Het in het onderhavige geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke voorschriften zoals die golden ten tijde hier van belang.
De rechtbank ziet zich in dit geding gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd het besluit om eiser ter zake van schending van de inlichtingenplicht een boete op te leggen van ¦ 300.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op - kort gezegd - zijn aanspraak op werkloosheidsuitkering. Indien de werknemer de zojuist genoemde verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, is verweerder op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden hem een boete op te leggen van ten hoogste ¦ 5000.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiser in de week van 24 maart 1997 via Start uitzendbureau een twee uur durende voorlichtingsbijeenkomst heeft bijgewoond waarin informatie werd verstrekt over mogelijk via het uitzendbureau te verrichten werk als varkensteller. Eiser was vooraf te kennen gegeven dat hij voor het bijwonen van bedoelde bijeenkomst een vergoeding zou ontvangen. Op 1 april 1997 is eiser daadwerkelijk als varkensteller aan het werk gegaan. Enige weken later heeft hij hiervoor loon ontvangen, inclusief de vergoeding voor het bijwonen van de voorlichtingsbijeenkomst. Laatstgenoemde vergoeding heeft eiser niet op het daarvoor bestemde werkbriefje vermeld.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser aldus heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht. De omstandigheid dat - zoals eiser heeft betoogd - van opzet geen sprake was, doet hieraan niet af. Ook het domweg vergeten bepaalde inkomsten op het werkbriefje te vermelden, kan eiser in het kader van de toepassing van de WW worden tegengeworpen.
Gelet op het bepaalde in artikel 27a, eerste lid, van de WW was verweerder gehouden om eiser ter zake van de schending van de inlichtingenplicht een boete op te leggen. Verweerder heeft die boete vastgesteld op een bedrag van ¦ 300.
Eiser acht een dergelijke boete buiten alle proportie. Eiser heeft er daarbij nogmaals op gewezen dat van opzet geen sprake was, maar dat hij domweg was vergeten van alle door hem ontvangen inkomsten opgave te doen. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij als gevolg van zijn verzuim slechts een bedrag van ¦ 27,63 ten onrechte aan uitkering heeft ontvangen, welk bedrag hij inmiddels aan verweerder heeft terugbetaald.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in casu toepasselijke regelgeving geen ruimte biedt om aan eiser een lagere boete op te leggen dan ¦ 300.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 27a, tweede lid, van de WW is bepaald dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging wordt verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Verweerder is ingevolge het zesde lid van artikel 27a van de WW gehouden dienaangaande nadere regels te stellen.
Regels als hier bedoeld zijn neergelegd in het zogeheten Boetebesluit Tica (Stcrt. 1996, 141; hierna te noemen: het Boetebesluit).
In artikel 3 van het Boetebesluit wordt een zevental boete-categorieën onderscheiden, oplopend van ¦ 150 tot ¦ 1800.
Ingevolge artikel 4 van het Boetebesluit is afhankelijk van de omvang van het benadelingsbedrag een bepaalde boete-categorie van toepassing. Bij geen of een benadelingsbedrag van minder dan ¦ 2000 is de op te leggen boete een boete uit de tweede categorie, te weten een bedrag van ¦ 300.
Artikel 5 van het Boetebesluit bepaalt dat geen boete wordt opgelegd indien elke verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht ontbreekt.
In artikel 6 van het Boetebesluit is bepaald dat, indien verweerder gelet op de mate waarin de belanghebbende de overtreding van de inlichtingenplicht wordt verweten, de op grond van de voorgaande artikelen vastgestelde boete te hoog acht, zij een boete oplegt uit de naastlagere boete-categorie.
De rechtbank stelt vast dat toepassing van de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit, gelet op de omvang van het benadelingsbedrag, in casu leidt tot oplegging van een (standaard)boete van ¦ 300. Evenals verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Boetebesluit in het onderhavige geval geen mogelijkheid biedt om een lagere boete op te leggen of geheel van het opleggen van een boete af te zien. Niet gezegd kan immers worden dat er in de persoon van eiser gelegen omstandigheden zijn die maken dat de schending van de inlichtingenplicht hem niet of in verminderde mate kan worden verweten.
Anders dan verweerder echter vermag de rechtbank niet in te zien dat uit het voorgaande moet worden afgeleid dat afwijking van de standaardboete in het geval van eiser niet tot de mogelijkheden behoort. Een dergelijke zienswijze zou alleen dan met vrucht kunnen worden verdedigd, indien de in de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit neergelegde afstemming van de boete op de ernst van de gedraging als sluitend zou moeten worden aangemerkt, in die zin dat deze regels geacht zouden moeten worden geen ruimte te laten voor een (nadere) belangenafweging in het individuele geval. Noch uit de tekst van artikel 27a, tweede lid, van de WW echter, noch uit de toelichting op die bepaling, kan worden afgeleid dat de formele wetgever bij de afstemming van de hoogte van de boete op de ernst van de gedraging enkel de omvang van de benadeling een rol heeft willen laten spelen en dat hij andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de mate van opzet of schuld waarmee de inlichtingenplicht is geschonden, buiten de beoordeling heeft willen laten.
Aangenomen moet dan ook worden dat dergelijke omstandigheden in het kader van de individuele gevalsbehandeling kunnen en - in het licht van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb - in voorkomende gevallen moeten worden meegewogen. In het geval er sprake is van een geringe mate van schuld kan dat er naar het oordeel van de rechtbank toe leiden dat de volgens het Boetebesluit op te leggen standaardboete niet meer geacht kan worden evenredig te zijn aan de ernst van de gedraging en dat het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb noopt tot afwijking van het Boetebesluit ten gunste van de betrokkene.
Een dergelijke situatie doet zich in het geval van eiser voor. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat eiser de door hem ontvangen inkomsten ter zake van het bijwonen van de door het uitzendbureau georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst niet opzettelijk heeft verzwegen, doch dat hij domweg is vergeten die inkomsten op te geven. Gelet hierop, en gelet ook op de geringe omvang van het benadelingsbedrag, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de volgens de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit op te leggen standaardboete van ¦ 300 in overeenstemming is met de ernst van de gedraging. Door niettemin een dergelijke boete op te leggen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het bestreden besluit, waarbij de opgelegde boete is gehandhaafd, komt dan ook wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op de voorbereiding van een dergelijk besluit hecht de rechtbank er aan nog het volgende op te merken.
Voor de rechtbank staat vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die oplegging van een boete rechtvaardigt. Noch de geringe mate van schuld, noch de geringe omvang van het benadelingsbedrag kan immers afdoen aan het feit dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem ter zake van die schending een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank wijst er in dat verband op dat de wetgever met de introduktie van de boete in onder meer de WW het belang van een stipte en volledige nakoming van de inlichtingenplicht voor de rechtmatigheid van de uitkeringsverstrekking heeft willen benadrukken. In het verlengde daarvan is de oplegging van een boete niet afhankelijk gesteld van de vraag of het uitkeringsverlenend orgaan als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is benadeeld, doch is de boete gekoppeld aan de blote schending van die plicht. Het geheel afzien van het opleggen van een boete aan eiser acht de rechtbank tegen die achtergrond net zo min een optie als het opleggen van de standaardboete van ¦ 300.
Gesteld voor de vraag welke boete dan wel in overeenstemming kan worden geacht met de ernst van de aan eiser tegengeworpen gedraging, overweegt de rechtbank dat zij zich met een boete van ¦ 150 zou kunnen verenigen. Aldus zou op op de in casu aan de orde zijnde situatie van geringe schuld op vergelijkbare wijze worden gereageerd als op de in artikel 6 van het Boetebesluit bedoelde situatie van verminderde verwijtbaarheid.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Wel zal de rechtbank het Landelijk instituut sociale verzekeringen gelasten aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzitter en mrs. J.L.M. Schell en J.R. van Es-de Vries als leden in tegenwoordigheid van mr. M.G.P.A. Burghoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 1999
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
JvdS