Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A te B, verzoeker,
gemachtigde mr. M.J.W. Kruyskamp, advocaat te Cuijk,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) 1997 in werking getreden. Op grond van de Invoeringswet Osv 1997 is het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen met ingang van 1 maart 1997 in de plaats getreden van - voorzover hier van belang - het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In het navolgende zullen beiden worden aangeduid als verweerder.
Verzoeker is in het verleden in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkeringen laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 28 januari 1997 heeft verweerder besloten deze uitkeringen met ingang van 1 januari 1994 niet uit te betalen.
Bij besluit van 19 februari 1997 heeft verweerder vervolgens van verzoeker een bedrag van ¦ 32.363,14 (bruto inclusief overhevelingstoeslag) teruggevorderd, terzake in de periode van 1 januari 1994 tot en met 30 april 1996 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
Bij besluit van 14 september 1998 heeft verweerder bepaald dat verzoeker deze terugvordering binnen zes weken dient te voldoen omdat verzoeker geen inkomensopgave wilde doen en derhalve geen betalingsregeling kon worden vastgesteld.
Aangezien verzoeker weigerachtig bleef om tot terugbetaling over te gaan heeft verweerder op 15 april 1999 executoriaal beslag laten leggen op het woonhuis van verzoeker.
Bij brief van 16 april 1999 heeft verzoeker verweerder vervolgens verzocht om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld een terugbetalingsregeling aan te bieden.
Bij besluit van 19 april 1999 heeft verweerder besloten de executiemaatregelen met veertien dagen op te schorten en verzoeker meegedeeld dat een binnen deze termijn te doen terugbetalingsvoorstel alleen zal worden geaccepteerd indien de terugvordering daarmee binnen twaalf maanden zal zijn voldaan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 3 mei 1999 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij brief van eveneens 3 mei 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen, inhoudende dat alle executiemaatregelen betreffende het woonhuis van eiser dienen te worden opgeschort, totdat in de hoofdzaak over het besluit van 19 april 1999 is beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 mei 1999, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ingevolge vaste rechtspraak dient een beslissing omtrent de invordering van een terug te betalen bedrag als besluit in de zin van de Awb te worden aangemerkt. Tegen het invorderingsbesluit van 19 april 1999 staan derhalve de rechtsmiddelen van de Awb open.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het in de bodemprocedure bestreden besluit naar voorlopig oordeel onrechtmatig is te achten en om die reden vermoedelijk zal worden vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in het geding zijnde besluit zal moeten worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen het belang dat wordt gediend met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover de beslissing over het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening met zich meebrengt dat een oordeel moet worden gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
De president is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een spoedeisend belang. Uit de overgelegde stukken blijkt dat executoriale verkoop van eisers woonhuis dreigt plaats te vinden.
Thans dient derhalve te worden bezien of het bestreden invorderingsbesluit van 19 april 1999 naar het voorlopig oordeel van de president onrechtmatig is te achten en vermoedelijk niet zal kunnen worden gehandhaafd.
De president stelt vast dat dit invorderingsbesluit betrekking heeft op de invordering van een bedrag dat verweerder bij besluit van 19 februari 1997 van verzoeker heeft teruggevorderd. Aangezien verzoeker tegen dat terugvorderingsbesluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is in rechte komen vast te staan dat verzoeker het betreffende bedrag aan verweerder dient terug te betalen.
Het bestreden invorderingsbesluit van 19 april 1999 strekt ertoe dat verzoeker de terugvordering binnen twaalf maanden dient te voldoen en dat, indien hij daartoe binnen veertien dagen geen voorstel doet, zijn woning executoriaal zal worden verkocht. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de terugvordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door verzoeker en dat voor een dergelijk geval terugbetaling binnen twaalf maanden verplicht is voorgeschreven.
Namens verzoeker is aangevoerd dat terugbetaling binnen twaalf maanden voor hem praktisch onmogelijk is en dat een dergelijke terugbetalingsregeling dan ook niet van hem mag worden gevergd.
De president overweegt als volgt.
Met ingang van 1 augustus 1996 zijn als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI) onder meer de terug- en invorderingsbepalingen van de WAO gewijzigd. Artikel XVI, eerste lid, van de Wet BMTI bepaalt voorzover hier van belang dat in de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging tot terugvordering van hetgeen vóór 1 augustus 1996 onverschuldigd is betaald geen wijziging wordt gebracht. Het tweede lid van laatstgemeld artikel bepaalt voorzover hier van belang dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering, die vóór 1 augustus 1996 zijn bekend gemaakt, het recht zoals dat vóór die datum gold van toepassing blijft.
In een geval als het onderhavige, waarin het terugvorderingsbesluit is genomen ná 1 augustus 1996 doch betrekking heeft op uitkeringsbedragen welke zijn betaald vóór die datum, volgt uit deze artikelonderdelen dat alleen de bevoegdheid van verweerder om tot terugvordering over te gaan dient te worden beoordeeld naar oud recht en dat op het terugvorderingsbesluit zelf nieuw recht van toepassing is.
Voor het onderhavige terugvorderingsbesluit van 19 februari 1997 heeft dit tot gevolg dat het een executoriale titel oplevert, als aangeduid in artikel 57a, eerste lid, van de WAO.
Ook op het invorderingsbesluit van 19 april 1999 is als gevolg van het voorgaande het nieuwe recht van toepassing. Ingevolge het in dezen relevante artikel 57, vijfde lid, in verband met artikel 57b, tweede lid, van de WAO, zijn nadere regels gesteld over de bij invorderingsbesluiten te hanteren terugbetalingstermijnen. Deze regels zijn gesteld in het "Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering" (Besluit van 6 juni 1996, Staatscourant 1996, 141, zoals nadien nog gewijzigd). In artikel 5 van dit Tica-besluit is een terugbetalingstermijn van 60 maanden als uitgangspunt voorop gesteld. Voor het geval de terugvordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht is in artikel 6 van het Tica-besluit echter voorgeschreven dat de vordering binnen 12 maanden moet zijn voldaan.
De president heeft in de door verweerder ter beschikking gestelde gedingstukken en het verhandelde ter zitting vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor verweerders stelling dat de onderhavige terugvordering, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 1994 tot 30 april 1996, het gevolg is geweest van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door verzoeker. Uit de beschikbare gedingstukken en het verhandelde ter zitting is enkel gebleken dat verzoeker werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, dat verweerder daarvan op de hoogte was en dat verzoeker desgevraagd zijn jaarstukken aan verweerder ter beschikking stelde ter beoordeling of en in welke mate zijn uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO tot uitbetaling dienden te komen. In een dergelijke situatie, waarin de jaarstukken per definitie pas na afloop van het boekjaar beschikbaar komen, bestaat altijd de mogelijkheid dat komt vast te staan dat (een deel van) de uitkeringsbedragen onverschuldigd betaald zijn en dat terugbetaling van die uitkeringsbedragen dient plaats te vinden. De hieruit resulterende terugvordering kan echter niet worden gezien als een gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. De omstandigheid dat de betreffende jaarstukken pas geruime tijd na afloop van de betreffende boekjaren ter beschikking zijn gesteld door verzoeker maakt dit op zichzelf niet anders.
Het komt de president op grond van de thans beschikbare gegevens dan ook voor dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 6 van het Tica-besluit van verzoeker heeft verlangd dat deze de terugvordering van ruim ¦ 30.000,-- binnen twaalf maanden zou voldoen. Op grond van artikel 5 van het Tica- besluit had eiser naar het voorlopig oordeel van de president een ruimere termijn moeten worden gegund.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er een gerede kans bestaat dat het bezwaarschrift van verzoeker tegen het invorderingsbesluit van 19 april 1999 gegrond zal worden verklaard. Voorts is onmiskenbaar sprake van een spoedeisend belang van verzoeker bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening, nu zijn woonhuis executoriaal dreigt te worden verkocht.
De president zal het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook op na te melden wijze toewijzen.
Voorts acht de president termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de onderhavige procedure heeft gemaakt, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht te begroten op ¦ 1.420,-- wegens door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, maal wegingsfactor 1, waarde per punt ¦ 710,--).
Tot slot zal de president het Landelijk instituut sociale verzekeringen met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gelasten aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe in dier voege dat verweerder wordt gelast alle verdere executiemaatregelen ten aanzien van eisers woonhuis te staken, tot zes weken na de bekendmaking door verweerder van de beslissing op het namens verzoeker bij verweerder ingediende bezwaarschrift
Veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, begroot op ¦ 1.420,--, en te voldoen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen; Gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. I.B.N. Keizer als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. A.A. Autar als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 2 juni 1999.