Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
AWB 97/1131 AAW AWB 97/1985 AAW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen
A. te B, eiser,
gemachtigde mr. M.A.J.J. Niesten,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, als rechtsopvolger van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door Uitvoeringsinstelling GUO BV.
Eiser exploiteert als zelfstandige een agrarisch bedrijf. Op 23 maart 1983 is hij arbeidsongeschikt geworden. In verband daarmee is eiser door verweerders rechtsvoorganger in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de voormalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 16 december 1996 heeft verweerders rechtsvoorganger de uitbetaling van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering onder toepassing van artikel 33 van de AAW over de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 op nihil gesteld.
Bij besluit van 14 januari 1997 heeft verweerders rechtsvoorganger van eiser een bedrag ter hoogte van netto f 6.142,36 over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 aan eiser onverschuldigd betaalde AAW- uitkering teruggevorderd.
Tegen beide besluiten is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden wordt gevorderd de bestreden besluiten te vernietigen met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerders rechtsvoorganger heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 augustus 1998, waar partijen niet zijn verschenen.
In deze gedingen is de vraag aan de orde of verweerders rechtsvoorganger bij de bestreden besluiten terecht en op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 33 van de AAW alsmede of de daaruit voortvloeiende terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW-uitkering in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 33 van de voormalige AAW dient de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de uitkeringsgerechtigde die inkomsten uit arbeid verwerft zonder dat vooralsnog aanleiding bestaat tot intrekking of verlaging van die uitkering, te worden gekort. Daarbij dient een zogeheten fictieve arbeidsongeschiktheidsschatting te worden toegepast. Dit houdt in dat de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt gerelateerd aan een rekenkundig arbeidsongeschiktheidspercentage waarbij de fictie wordt gehanteerd dat de betreffende inkomsten uit arbeid door de uitkeringsgerechtigde duurzaam kunnen worden verworven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b van de voormalige AAW was de bedrijfsvereniging bevoegd tot terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW-uitkering gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling, indien het de persoon aan wie betaling plaatsvond redelijkerwijs duidelijk kon zijn, dat de bedrijfsvereniging onverschuldigd betaalde.
In casu heeft verweerders rechtsvoorganger met terugwerkende kracht over het jaar 1995 toepassing gegeven aan de anticumulatiebepaling in artikel 33 van de AAW. Dit heeft geleid tot een rekenkundig arbeidsongeschiktheidspercentage van 24, waardoor achteraf bezien eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 1995 niet tot uitbetaling had mogen komen. In totaal is over het jaar 1995 een nettobedrag ter hoogte van f 6.142,36 aan AAW-uitkering aan eiser betaald, welk bedrag van eiser wordt teruggevorderd op de grond dat het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de uitkering onverschuldigd werd betaald.
Namens eiser is tegen het kortingsbesluit d.d. 24 december 1996 aangevoerd dat in casu het zogeheten maatmaninkomen onjuist is vastgesteld. Meer in het bijzonder is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de indexcijfers afkomstig van het Landbouw Economisch Instituut (LEI), aangezien deze indexcijfers zijn gebaseerd op zogeheten meiboekhoudingen, terwijl eiser een boekhouding volgens het kalenderjaar hanteert.
Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat de winst die volgens een meiboekhouding is gerealiseerd fiscaal wordt verantwoord in het jaar waarin de meiboekhouding is geëindigd. Volgens verweerder wordt bij eiser dezelfde winst uit de desbetreffende kalenderjaarboekhouding afgeleid. Uitgaande van de winst uit onderneming zoals deze heeft te gelden voor de fiscale aangifte leiden beide boekhoudingen tot hetzelfde resultaat, zo begrijpt de rechtbank verweerders betoog.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerders betoog eraan voorbij ziet dat uit de gehanteerde LEI-indexcijfers genoegzaam blijkt dat de gerealiseerde inkomens in de agrarische sector per jaar zeer sterk aan wisseling onderhevig kunnen zijn. Deze inkomensschommelingen brengen met zich dat binnen een en hetzelfde bedrijf de winst gerealiseerd over in casu bijvoorbeeld de periode van 1 mei 1979 tot en met 30 april 1980 sterk kan verschillen van de gerealiseerde winst over de periode van 1 januari 1979 tot en met 31 december 1979, terwijl in beide gevallen de winst in het jaar 1980 fiscaal wordt verantwoord. De rechtbank acht deze onnauwkeurigheid bij het gebruik van de LEI-indexcijfers als door verweerder is gedaan onaanvaardbaar gelet op de mogelijke grote verschillen in uitkomsten. De rechtbank miskent niet dat de opeenvolgende jaarlijkse LEI-indexcijfers op zich een bruikbare vergelijkingsmaatstaf kunnen vormen met het oog op de inkomensontwikkeling in de agrarische branche. Verweerder zal dan echter de LEI-indexcijfers zo nauwkeurig mogelijk moeten herleiden tot indexcijfers over een kalenderjaar en wel door een gewogen middeling van opeenvolgende LEI-indexcijfers, waarbij ten aanzien van het voorgaande jaar de factor 1/3 (periode 1 januari tot en met 30 april) en ten aanzien van het opvolgende jaar de factor 2/3 (periode 1 mei tot en met 31 december) wordt toegepast.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit d.d. 16 december 1996 berust op een onjuiste toepassing van het bepaalde in artikel 33 van de AAW, zodat genoemd besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Hetzelfde lot treft het bestreden besluit d.d. 14 januari 1997 nu als gevolg van de vernietiging van het besluit d.d. 16 december 1996 niet in rechte is komen vast te staan dat en tot welk bedrag over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 onverschuldigd AAW-uitkering is betaald.
Het staat verweerder vrij om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen inzake de toepassing van artikel 33 van de AAW over het kalenderjaar 1995 alsmede op basis daarvan tot terugvordering te besluiten. Met het oog daarop en gelet op hetgeen namens eiser ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel is aangevoerd wijst de rechtbank op hetgeen door de Centrale Raad van Beroep dienaangaande inmiddels is uitgesproken (RSV 1997/274).
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op in totaal f 10,-- aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een aanvullend (in beide zaken gelijkluidend) beroepschrift; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem in beide zaken gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 710,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Aldus gegeven door mr. A.B.M. Hent als rechter
in tegenwoordigheid van N. 't Lam als griffier
en uitgesproken in het openbaar d.d. 15 oktober 1998
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: JvdS