ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ0236

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
411324 / HA ZA 12-104
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad gemeente door verstrekken onjuiste inlichtingen over bouwplan

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit de vennootschap onder firma [A] V.O.F. en de vennoten [A], [B] en [C], schadevergoeding van de gemeente Katwijk. De eisers hadden in 2002 een perceel gekocht met de bedoeling een bloemenkleinhandel en bloembinderij te vestigen. Voorafgaand aan de aankoop had [A] sr. bij de gemeente geïnformeerd of het bouwplan binnen het bestemmingsplan paste. Ambtenaar [G] had hem mondeling bevestigd dat dit het geval was. Na de aankoop bleek echter dat het bouwplan niet voldeed aan het bestemmingsplan, wat leidde tot de herroeping van de bouwvergunning. De eisers stelden dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken, waardoor zij schade hadden geleden. De rechtbank oordeelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade, omdat de eisers gerechtvaardigd hadden vertrouwd op de informatie van de gemeente. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 19 september 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 411324 / HA ZA 12-104
Vonnis van 19 september 2012
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[A] V.O.F.,
gevestigd te [woonplaats], gemeente Katwijk,
2. [A],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [B],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4. [C],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisers,
advocaat mr. G.R. van der Plas te Katwijk,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE KATWIJK,
zetelend te Katwijk,
gedaagde,
advocaat mr. drs. T. Novakovski te 's-Gravenhage.
Eisers gezamenlijk zullen hierna "[A] c.s." worden genoemd en gedaagde "de gemeente". Eiseres sub 1 zal tevens "de v.o.f. [A]" en eiseres sub 2 "[A] sr." worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 januari 2012, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 16 mei 2012, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 juli 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3. Ter voldoening aan het voorschrift van artikel 155 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vermeldt de rechtbank dat de rechter ten overstaan van wie in het voorlopig getuigenverhoor de getuigen zijn gehoord, niet aan dit vonnis meewerkt nu hij thans in een andere sector van de rechtbank werkzaam is.
2. De feiten
2.1. Eisers sub 2, 3 en 4 hebben begin 2002 tezamen het perceel kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] (hierna: [perceel]) in eigendom verkregen. Zij hebben dit perceel gekocht ten behoeve van de v.o.f. [A], waarvan eisers sub 2, 3 en 4 de vennoten zijn. Het bedrijf betreft een bloemenkleinhandel tevens bloembinderij en aanverwante sierkunsten. Eisers sub 2 en 3 zijn de ouders van eiser sub 4.
2.2. Namens de v.o.f. [A] is op 14 mei 2002 bij het college van burgemeester en wethouders van de (toenmalige) gemeente Rijnsburg (hierna: het college van b&w) een bouwvergunning aangevraagd. Het ingediende bouwplan voorzag in de verbouwing van twee op het perceel [perceel] reeds aanwezige woningen en in de bouw van een nieuw bedrijfspand aan de achterzijde van het perceel. Het college van b&w heeft overeenkomstig de aanvraag op 25 juli 2002 vergunning verleend. Tegen de vergunningverlening heeft een omwonende bezwaar gemaakt. Dit bezwaar had onder meer betrekking op de hoogte van het bedrijfspand en de te gebruiken bouwmaterialen. Bij verweerschrift van 19 september 2002 heeft het college van b&w zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van de bouwvergunning in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat over het bouwplan een positief welstandsadvies was uitgebracht, zodat de bouwvergunning verleend diende te worden. Tijdens de vergadering van de onafhankelijke adviescommissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) op 25 september 2002 heeft één van de commissieleden geconstateerd dat op de originele bestemmingsplankaart een stippellijn stond, die op ongeveer elf meter uit de achtergrens van het onderhavige perceel liep, en heeft dit commissielid gevraagd naar de betekenis van deze lijn. De heer [D], die namens de gemeente bij de hoorzitting aanwezig was, kon op die vraag niet direct antwoord geven en heeft de commissie naderhand schriftelijk medegedeeld dat deze stippellijn een achtergevelrooilijn betreft en een bebouwingsgrens markeert. Op 3 december 2002 heeft de commissie het college van b&w geadviseerd om het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren en het besluit van 25 juli 2002 wegens strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan in te trekken.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2003 heeft het college van b&w het besluit van 25 juli 2002 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd, op de grond dat het ingediende bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. Tegen deze beslissing hebben [A] c.s. geen beroep ingesteld.
2.4. Op 23 oktober 2003 heeft de v.o.f. [A] voor het perceel [perceel] een nieuwe bouwvergunning aangevraagd. Het ingediende bouwplan is aangepast met inachtneming van de hiervoor genoemde bebouwingsgrens. Deze aanpassing hield onder andere in dat niet langer werd voorzien in het realiseren van tweemaal 300m² aan bedrijfsruimte, maar in tweemaal 200m². De vergunning is op 23 april 2004 overeenkomstig de nieuwe aanvraag verleend. De bezwaarschriften van omwonenden zijn bij besluit van 22 september 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens hebben [A] c.s. overeenkomstig de bouwvergunning gebouwd.
2.5. Bij brief van 30 mei 2005 hebben [A] c.s. de gemeente verzocht de schade te vergoeden die zij stellen te hebben geleden door fouten aan gemeentezijde in de procedure van vergunningverlening. De gemeente heeft op dit verzoek afwijzend gereageerd bij brief van haar advocaat mr. C.P.J. Wijnakker van 6 september 2006.
2.6. Sinds 1 januari 2006 zijn de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg gefuseerd tot de gemeente Katwijk.
2.7. Op 18 en 25 januari 2008 heeft bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij op verzoek van [A] c.s. de heren [E] (aannemer), [F] (aannemer), [G] (gemeenteambtenaar) en [A] sr. zijn gehoord.
3. Het geschil
3.1. [A] c.s. vorderen veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2. [A] c.s. hebben aan hun vorderingen, blijkens de ter comparitie gegeven toelichting op en precisering van de bij dagvaarding ingenomen stellingen, kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd. De gemeente heeft, bij monde van ambtenaar [G] van de afdeling bouw- en woningtoezicht en voorafgaand aan de koop van het perceel [perceel] door [A] c.s., aan [A] sr. medegedeeld het bouwplan van [A] c.s. (met bebouwing tot één meter uit de erfgrens) paste binnen het bestemmingsplan. [A] c.s. hebben vervolgens het perceel gekocht, in het vertrouwen dat de mededeling van [G] juist was, derhalve dat het bouwplan in het bestemmingsplan paste en dat voor het bouwplan een bouwvergunning zou worden verleend. Na aankoop van het perceel en verlening van de vergunning door de gemeente is echter gebleken dat het bouwplan toch niet binnen het bestemmingsplan paste en is de bouwvergunning herroepen. [A] c.s. hebben het bouwplan vervolgens op diverse onderdelen aangepast. Pas in april 2004 beschikten zij over een bouwvergunning en konden zij het aangepaste bouwplan realiseren. [A] c.s. zijn door de onjuiste mededeling van de gemeente op het verkeerde been gezet en hebben hun gedrag en handelen hierop afgestemd: zij hebben het perceel aangekocht, een verkeerd bouwplan ontwikkeld en een verkeerde bouwaanvraag gedaan. Ten gevolge van deze mededeling hebben [A] c.s. schade geleden. De gemeente is voor deze schade aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad.
3.3. De gemeente voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De kern van het geschil betreft de vraag of de gemeente jegens [A] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door, naar later is gebleken, een onjuiste mededeling aan [A] sr. te doen en zo ja, of de gemeente schadeplichtig is. Aan de vordering hebben [A] c.s., zo blijkt uit het verhandelde ter comparitie, niet (langer) ten grondslag willen leggen dat de gemeente haar zou hebben toegezegd dat een bouwvergunning zou worden verleend. De rechtbank gaat in het hiernavolgende dan ook voorbij aan de door partijen in de gedingstukken op die grondslag toegesneden stellingen.
4.2. Bij de beoordeling van het geschil is uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BW0219). In de zaak die tot dit arrest leidde, was evenals in de onderhavige zaak de vraag aan de orde of een gemeente onjuiste en onvolledige inlichtingen had gegeven aan een belanghebbende, naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek, over de mogelijkheden die een bestemmingsplan aan de belanghebbende bood en of de desbetreffende gemeente om die reden onrechtmatig had gehandeld jegens de belanghebbende. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het antwoord op die vraag afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen de gemeente daaromtrent heeft moeten begrijpen en de aard en inhoud van de door de gemeente in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens de belanghebbende en dat de gemeente deswege jegens de belanghebbende aansprakelijk is doordat deze door die onjuiste of onvolledige inlichtingen kort gezegd op het verkeerde been is gezet.
4.3. [A] c.s. stellen dat [A] sr. voorafgaand aan de koop van het perceel [perceel] mondeling aan [G], medewerker van de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente, heeft gevraagd of zijn bouwplannen voor dat perceel volgens het bestemmingsplan konden worden gerealiseerd. [G] heeft deze vraag, na kennisneming van het bouwplan, bestudering van het bestemmingsplan, en een bezoek aan de locatie, vervolgens op ten minste twee verschillende momenten - eveneens mondeling - positief beantwoord. [A] c.s. hebben ter bevestiging van de juistheid van hun stellingen gewezen op de verklaringen die [A] sr., [F] (aannemer) en [E] (aannemer) onder ede in het voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd.
4.4. De gemeente daarentegen betwist dat [G] de gestelde uitlating heeft gedaan, althans dat hij deze uitlating heeft gedaan vóór de aankoop door [A] c.s. van het perceel. De gemeente heeft daarbij verwezen naar de inhoud van de verklaring die [G] in het voorlopig getuigenverhoor onder ede heeft afgelegd. De gemeente heeft de rechtbank verzocht om op basis van de processtukken vast te stellen of de uitlating in kwestie is gedaan of niet, omdat nader bewijs van haar (andersluidende) stellingen niet voorhanden is.
4.5. De rechtbank vat de getuigenverklaringen van [A] sr., [F] en [E] - welke verklaringen op hoofdlijnen gelijkluidend zijn - als volgt samen. [A] sr. heeft zich met de aannemer [F], die de verbouwing van de woningen op zich zou nemen, tot de gemeente gewend met de mededeling dat hij van plan was het perceel [perceel] te kopen en dat hij zich afvroeg wat de mogelijkheden van dat perceel waren. [G], namens de afdeling bouw- en woningtoezicht, heeft hen vervolgens te woord gestaan en het bestemmingsplan erbij gepakt. Vervolgens heeft een locatiebezoek plaatsgevonden, waarbij [A] sr., [G] en [F] aanwezig waren. [A] sr. heeft ter plaatse aan [G] gevraagd of hij aan de achterzijde van het perceel een bedrijfspand (schuur) van bepaalde afmetingen kon bouwen met voldoende parkeerruimte, waarop [G] hem heeft medegedeeld dat er aan de zijkanten en achterzijde van het perceel tot één meter uit de erfgrens gebouwd mocht worden. [A] sr. heeft nadien nog een tweede gesprek gehad met [G]. Daar was ook de aannemer [E] aanwezig, die de bouw van het bedrijfspand zou realiseren. [G] heeft [A] sr. toen opnieuw - en wederom zonder voorbehoud - medegedeeld dat wat hij ([A] sr.) voor ogen had, volgens het bestemmingsplan toelaatbaar was. Vervolgens hebben [A] c.s. kort nadien het perceel [perceel] gekocht.
4.6. Tegenover de verklaringen van [A] sr., [F] en [E] staat de verklaring van getuige [G]. [G] heeft verklaard dat hij niet met [A] sr. heeft gesproken over de vraag of diens bouwplan in het bestemmingsplan paste. Hij kan zich niet herinneren of hij voorafgaand aan de bouwaanvraag met [A] sr. op de locatie [perceel] is gaan kijken. [G] is pas bij de toetsing van het bouwplan van [A] c.s. betrokken geraakt toen een omwonende tegen de verleende vergunning bezwaar had gemaakt en hij acht wel mogelijk dat hij het advies van de ruimtelijk deskundigen van de gemeente, mevrouw [H] en [D] voornoemd, inhoudende dat het bouwplan paste in het bestemmingsplan, aan [A] heeft doorgegeven.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de verklaringen van [A] sr., [F] en [E] voldoende is komen vast te staan dat: (i) [A] sr. de gemeente (in de persoon van [G]) heeft verzocht om advies over de vraag of het bouwplan van [A] c.s. in overeenstemming was met het bestemmingsplan; (ii) dat [A] sr. de gemeente (wederom in de persoon van [G]) heeft medegedeeld dat hij dit advies nodig had met het oog op de eventuele koop van het perceel [perceel] te Rijsnburg; (iii) dat [G] [A] sr. op in ieder geval twee verschillende momenten mondeling en zonder voorbehoud heeft medegedeeld dat diens bouwplan paste binnen het bestemmingsplan en (iv) [A] c.s. vervolgens het perceel hebben gekocht. Aan de verklaring van [G] hecht de rechtbank geen doorslaggevend gewicht, niet alleen nu [G] in diverse onderdelen van zijn getuigenis niet stellig is geweest, maar ook omdat zijn verklaring niet strookt met de inhoud van de onder 2.5 genoemde brief van de advocaat van de gemeente van 6 september 2006, waarin kennelijk ook de visie van [G] is opgenomen. In deze brief staat, voor zover relevant: (...) Vóórdat u het perceel aan de [adres] te Rijnsburg kocht, heeft u op het stadhuis te Rijnsburg gesproken met een ambtenaar van de afdeling Ruimtelijke Ordening. Hierbij heeft u uitgelegd dat u (vanaf de straatkant gezien) aan het einde van het perceel een bedrijfsruimte wilde vestigen en daarvoor (tussen het huis en de bedrijfsruimte in) parkeerplaatsen wilde aanleggen. Uw vraag aan de ambtenaar was of een dergelijk plan voor een vergunning in aanmerking zou komen. De betrokken ambtenaar heeft geantwoord dat hij dacht dat deze ruimte wel binnen het bestemmingsplan zou passen. (...)". In deze passage leest de rechtbank een bevestiging van een deel van de stellingen van [A] c.s.
4.8. Vast staat dat naar aanleiding van de hoorzitting in de bezwaarfase duidelijk is geworden dat het oorspronkelijke bouwplan van [A] c.s. (toch) niet in het bestemmingsplan paste. De mededeling van [G] bleek achteraf dus onjuist. De mededeling van [G] heeft in het maatschappelijk verkeer te gelden als gedraging van de gemeente.
4.9. Voor het antwoord op de vraag of [A] c.s. redelijkerwijs erop hebben mogen vertrouwen dat [G] aan [A] sr. juiste en volledige inlichtingen over de inpasbaarheid van het bouwplan in het bestemmingsplan heeft gegeven, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. [A] sr. heeft zich op een gegeven moment, begin 2002, aan de balie van het gemeentehuis gemeld met de vraag om advies over het bouwplan van [A] c.s. Vervolgens heeft [G] zich aan [A] sr. gepresenteerd als degene tot wie hij zijn vraag kon richten. De vraag van [A] sr. was duidelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar, te weten of het bouwplan binnen het bestemmingsplan paste. [A] sr. heeft de vraag gesteld met het oog op de eventuele aankoop van het perceel [perceel] voor herhuisvesting en uitbreiding van het bedrijf van [A] c.s. en het antwoord op de vraag was doorslaggevend voor de beslissing tot het al dan niet aankopen, waarbij voor [A] c.s. grote financiële belangen op het spel stonden. Dit was [G] bekend, omdat onweersproken is dat [A] sr. hem dit heeft medegedeeld. Van [G] kon redelijkerwijs worden aangenomen dat hij gezien zijn functie voldoende op de hoogte was om de vraag met juistheid te kunnen beantwoorden. [G] was immers technisch medewerker van de afdeling Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en Economische Zaken, onderdeel bouw- en woningtoezicht. In de - door de gemeente overgelegde - taakomschrijving is onder andere opgenomen dat hij verzoeken en aanvragen in het kader van de bouwregelgeving behandelt en onderzoek verricht, dat hij adviseert over de te nemen beslissingen aan de hand van wet- en regelgeving, jurisprudentie en het gemeentelijk beleid en dat hij vanuit oogpunt van bouwregelgeving een bijdrage levert aan de behandeling van bezwaar- en beroepschriften. Onvoldoende weersproken is dat [G] het perceel [perceel] heeft bezocht alvorens [A] sr. mede te delen dat zijn bouwplan binnen het bestemmingsplan paste. De gemeente heeft zich niet op het standpunt gesteld dat [G] met het afleggen van een dergelijk locatiebezoek of met het doen van de onderhavige mededeling op enigerlei wijze 'buiten zijn boekje' is getreden. De mededeling van [G] was ook helder en niet voor verschillende uitleg vatbaar. Niet is gebleken dat [G] enig voorbehoud ter zake van zijn mededeling heeft gemaakt. [A] sr. beschikte niet over specifieke kennis of ervaring op het gebied van ruimtelijke ordening. [A] c.s. stellen de van [G] verkregen kopie van de bestemmingsplankaart te hebben voorgelegd aan [E] en [F], die de achtergevelrooilijn ook niet hebben opgemerkt. Van [A] c.s. behoefde niet te worden verwacht dat zij nog nader onderzoek verrichtten. De achtergevelrooilijn was kennelijk niet eenvoudig uit de bestemmingsplankaart te destilleren, want de gemeente heeft in eerste instantie een bouwvergunning verleend voor het bouwplan van [A] c.s. (en het plan dus niet in strijd met het bestemmingsplan geacht) en heeft in het verweerschrift in het kader van de bezwaarfase ook verwoord dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake was.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat [A] c.s., gelet op de onder 4.9 genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, in redelijkheid erop mochten vertrouwen dat de door [G] aan [A] sr. gegeven inlichtingen juist en volledig waren. De rechtbank acht het verstrekken van de onjuiste inlichtingen onrechtmatig jegens [A] c.s.
4.11. De vraag die de rechtbank vervolgens heeft te beantwoorden is of de gemeente jegens [A] c.s. aansprakelijk is voor de schade die [A] c.s. stellen te hebben geleden nu zij door die inlichtingen op het verkeerde been zijn gezet. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. Volgens de gemeente hebben [A] c.s. bewust het risico genomen dat zij de bouwvergunning voor het oorspronkelijke bouwplan niet zouden verkrijgen, hebben zij dit risico verkeerd getaxeerd en dient dit voor hun rekening te komen. De gemeente heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, LJN: ZC1358 (Schuttersduin). Nu voor de houder van een (nog niet onherroepelijke) bouwvergunning op grond van dit arrest geldt dat hij op eigen risico handelt indien hij gaat bouwen, moet hetzelfde gelden voor degene die nog geen bouwvergunning heeft maar wel al bouwgrond aankoopt, aldus de gemeente.
4.12. In het Schuttersduin-arrest is bepaald dat de houder van een bouwvergunning die reeds met bouwen begint vóórdat definitief is komen vast te staan dat de vergunning niet meer kan worden vernietigd op de grondslag van een door een belanghebbende krachtens de wet tegen de verlening van die vergunning ingesteld bezwaar of beroep, op eigen risico handelt en niet naderhand de gemeente waarvan burgemeester en wethouders de vergunning afgaven, kan aanspreken uit onrechtmatige daad wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging van de vergunning heeft geleid. Dit is slechts anders als van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zal leiden.
4.13. De rechtbank stelt dienaangaande voorop dat de onderhavige zaak zich onderscheidt van de casus die ten grondslag ligt aan het Schuttersduin-arrest. [A] c.s. zijn niet gaan bouwen zonder onherroepelijke bouwvergunning. Zij zijn pas met de bouwwerkzaamheden begonnen nadat de vergunning van 22 september 2004 onherroepelijk was geworden. [A] c.s. hebben te kennen gegeven dat zij zich destijds goed hebben gerealiseerd dat aan het traject van vergunningverlening nog allerlei 'haken en ogen' konden zitten, doch dat zij de aankoop van het perceel en de aanvraag van een bouwvergunning hebben aangedurfd in het vertrouwen dat het voorgenomen bouwplan binnen het bestemmingsplan paste. [A] c.s. hebben aan de uitlatingen van [G] het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat een aan te vragen bouwvergunning niet zou worden geweigerd wegens strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan en dat een op die grond eventueel ingesteld bezwaar of beroep in ieder geval niet tot vernietiging van de vergunning zou kunnen leiden. Uit het Schuttersduin-arrest kan niet worden afgeleid dat ook in de gegeven omstandigheden de schade die [A] c.s. als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente stellen te hebben geleden, wegens 'eigen schuld' voor hun rekening dient te blijven. Ook overigens bestaat voor die opvatting geen grond.
4.14. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals [A] c.s. vorderen, is slechts vereist dat de mogelijkheid dat als gevolg van de onrechtmatige daad schade is geleden, aannemelijk is. Aan deze eis is voldaan, nu [A] c.s. een perceel grond hebben gekocht waarop zij pas twee jaar later dan gepland konden gaan bouwen, zij gedurende die twee jaar vervangende bedrijfsruimte hebben moeten huren en het uiteindelijk gerealiseerde bouwplan in significante mate afwijkt van het oorspronkelijke bouwplan.
4.15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [A] c.s. toewijsbaar is.
4.16. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [A] c.s., waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht € 575,00
- getuigentaxe [G] € 100,00
- salaris advocaat € 1.582,00 (3,5 punten × tarief € 452)
otaal € 2.347,64
5. De beslissing
De rechtbank
- veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de schade die [A] c.s. hebben geleden als gevolg van de onjuiste mededeling van [G], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [A] c.s. tot op heden begroot op € 765,64 aan verschotten en op € 1.582 aan salaris advocaat;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2012.