6.2. Uit het hierboven weergegeven wettelijk kader en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat van verzoekster mag worden verlangd dat zij documenten omtrent haar identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt. Niet in geschil is dat verzoekster dat niet heeft gedaan. Het is vervolgens aan verzoekster om aannemelijk te maken dat het ontbreken daarvan niet aan haar is toe te rekenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster hierin niet geslaagd.
6.3. Verweerder heeft in het voornemen, hetgeen in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, aan verzoekster tegengeworpen dat zij geen enkel bewijs van haar reisroute heeft overgelegd terwijl zij een groot gedeelte van de reis in het bezit is geweest van een vals paspoort alsmede een vliegticket. Voorts heeft verzoekster geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaring omtrent haar reisroute kunnen gegeven. Zo heeft verzoekster onder andere niet de naam van de vliegtuigmaatschappij kunnen noemen waarmee zij naar Istanbul is gevlogen en evenmin van de vliegtuigmaatschappij waarmee zij naar Amsterdam is gevlogen, kent zij niet de vluchtnummers van deze vluchten en heeft zij niet kunnen vertellen wat de naam is van het hotel waar verzoekster in Istanbul heeft overnacht.
6.3.1 Verzoekster heeft in de zienswijze, welke in beroep is herhaald en ingelast, hieromtrent enkel aangevoerd dat verweerder ten onrechte het ontbreken van de reisdocumenten aan haar tegenwerpt omdat de op de reisroute betrekking hebbende documenten niet relevant zijn voor de vaststelling van de lidstaat die voor haar asielverzoek verantwoordelijk is. Vast staat immers dat verzoekster direct vanuit Istanbul naar Amsterdam is gevolgen.
6.3.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dat zij de reisdocumenten die zij gedurende haar reis in haar bezit had, te weten het valse pasoort en het vliegticket, toerekenbaar niet heeft overgelegd. Dat het ontbreken van deze documenten niet relevant zou zijn omdat vaststaat dat verzoekster vanuit Istanbul direct naar Amsterdam is gevolgen, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder kan deze omstandigheid immers op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw betrekken bij het onderzoek naar de aanvraag. Voorts is in voormeld beleid (C4/3.6.3 Vc) ten aanzien van de reisroute vermeld dat het in beginsel niet geloofwaardig is dat een asielzoeker geen enkele (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen en dat verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis, niet geloofwaardig zijn. Het is aan verzoekster om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van reis), hetgeen verzoekster volgens verweerder evenmin heeft gegeven.
6.4 Gelet op het bovengenoemd beleid, vervat in C4/3.6.3. Vc, is de vaststelling dat verzoekster toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ten aanzien van haar reisroute reeds voldoende voor de algemene conclusie dat er sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw. De overige beroepsgronden van verzoekster ten aanzien van het ontbreken van documenten behoeven derhalve geen bespreking meer en treffen geen doel. Verweerder heeft verzoekster, gelet op het vorenstaande in redelijkheid toerekenbaar ongedocumenteerd kunnen achten en heeft terecht het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling betrokken.
6.5. Uit het voorgaande wettelijk kader volgt dat van de verklaringen van verzoekster positieve overtuigingskracht moet uitgaan om de daarin gestelde feiten geloofwaardig te achten. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling houdt dit in dat in het relaas geen hiaten, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen.
7. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder de samenwerkingsplicht van artikel 4, eerste lid van de Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn) heeft geschonden door niet actief met verzoekster samen te werken om alle elementen te verzamelen die de asielaanvraag staven. De tegenstrijdigheden die verweerder in het voornemen ten aanzien van verzoeksters asielrelaas noemt, hadden tijdens het nader gehoor aan verzoekster moeten worden voorgelegd.
7.1 De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat de samenwerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (JV 2008/195 en JV 2007/465) niet verder reikt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en verweerder het resultaat van de beoordeling daarvan meedeelt aan de vreemdeling, voor het nemen van de beslissing, zodat deze de mogelijkheid heeft om eventuele gebreken te herstellen. In casu is hieraan voldaan doordat verzoekster bij de correcties en aanvullingen en in de zienswijze heeft kunnen reageren op de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden en vaagheiden in verzoeksters asielrelaas. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uit bovengenoemde uitspraken van de Afdeling en het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 22 november 2012 inzake M.M. tegen Ierland (reg. Nr. C-277/1) niet volgt dat de samenwerkingsplicht een doorvraagplicht van verweerder behelst in die zin dat verweerder reeds tijdens de gehoren geconstateerde tegenstrijdigheden of vaagheden in verzoeksters verklaring aan de orde dient te stellen en daarop dient door te vragen. Nog daargelaten of dat wezenlijk verschil zou uitmaken in vergelijking met de mogelijkheid tot reactie op het nader gehoor in de correcties en aanvullingen. Deze grond slaagt derhalve niet.
8. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het relaas van verzoekster ongeloofwaardig heeft geacht.
8.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen verzoekster in beroep heeft aangevoerd niet met zich meebrengt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het relaas van verzoekster positieve overtuigingskracht mist. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, kan verweerder reeds bij een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom komen dat er van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds op grond de constatering dat verzoekster vage en summiere verklaringen omtrent haar toekomstige echtgenoot en de tegenstrijdige verklaringen die verzoekster omtrent de overgelegde foto heeft afgelegd, in redelijkheid kunnen concluderen dat het relaas van verzoekster ongeloofwaardig is.
8.2 Verzoekster heeft immers niet kunnen vertellen waar haar vader haar toekomstige echtgenoot van kent en of hij een goede vriend is of een vage bekende van haar vader. Daarbij heeft verweerder mee kunnen wegen dat verzoekster een dertigjarige vrouw is met een middelbare schoolopleiding. Ook heeft verzoekster ten aanzien van de door haar overgelegde foto waarop zij, samen met haar toekomstige echtgenoot en andere familieleden staat, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt wie op de foto staat, wanneer de foto is genomen en bij welke gelegenheid.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat verzoekster op grond van haar ongeloofwaardig geachte relaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Aan de stelling van verzoekster dat zij deel uitmaakt van een specifiek groep vrouwen die de eer van de familie geschonden heeft en zij daarom te vrezen heeft voor eerwraak, met onderbouwing door de brief van vluchtelingenwerk ten aanzien van eerwraak, heeft verweerder, gelet op het ongeloofwaardig geachte asielrelaas, niet hoeven toekomen.
10. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit haar ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegeven in verband met het risico dat zij zich aan toezicht zal ontrekken en haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
10.1 In het voornemen is opgenomen dat de conclusie dat het risico bestaat dat verzoekster zich aan het risico van toezicht zal ontrekken gestoeld is op de volgende omstandigheden: dat verzoekster zich niet aan een of meer voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden, verzoekster niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van haar identiteit en nationaliteit, verzoekster zich zonder noodzaak heeft ontdaan van haar reis- en identiteitsdocumenten, zij gen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voornoemde omstandigheden op goede gronden aan verzoekster tegengeworpen. Gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw juncto artikel 6.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 5.1b Vb heeft verweerder op grond van de in rechtsoverweging 10.1 tegengeworpen factoren, die aan de orde waren ten tijde van verzoeksters inreis, kunnen concluderen dat het risico bestaat dat verzoekster zich aan het toezicht zal ontrekken. Hieruit volgt dat verweerder aan verzoekster een onmiddellijke vertrekplicht heeft kunnen opleggen. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw was verweerder er in beginsel toe gehouden een inreisverbod op te leggen.
11. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
12. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen, nu in de hoofdzaak wordt beslist.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorlopige voorziening inzake de toegangsweigering (AWB 12/38519)
14. Indien tegen een besluit administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
15. Verweerder heeft verzoekster op grond van artikel 13, eerste lid van de Schengengrenscode in samenhang met artikel 3 Vw de toegang geweigerd omdat verzoekster:
- niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het nodige visum ontbreekt;
- niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd.
16. Verzoekster voert allereerst aan dat voor de weigering van de verdere toegang niet het formulier is gebruikt dat wordt voorgeschreven door de Schengengrenscode maar een door verweerder zelf opgesteld formulier Model M18A, zodat aangenomen moet worden dat er geen toegangsweigering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 13, eerste lid, van de Schengrenscode.
16.1 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het formulier M18A inhoudelijk identiek is aan het in de bijlage van de Schengengrenscode genoemde formulier. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerder. Na vergelijking van het in bijlage V, deel B van de Schengengrenscode genoemde formulier en het M18A formulier blijkt dat beide formulieren inhoudelijk op relevante onderdelen dezelfde informatie bevatten. Verzoekster is de toegang tot Nederland derhalve op grond van artikel 13 van de Schengengrenscode in samenhang met artikel 3 Vw geweigerd.
17. Verzoekster heeft voorts het volgende aangevoerd. Na aankomst in Nederland heeft verzoekster een asielwensuiting gedaan, als gevolg waarvan zij rechtmatig verblijf heeft gekregen. In titel IV van het EG-Verdrag zijn de rechtsgrondslagen te vinden voor maatregelen in het belang van grenstoezicht, maatregelen met betrekking tot asielzoekers en maatregelen met het oog op verwijdering. Uit het arrest van het Hof van van 30 november 2009 inzake Kadzoev volgt dat die verschillende rechtsgrondslagen van elkaar moeten worden onderscheiden. Een toegangsweigering van een asielzoekende derdelander mag daarom niet plaatsvinden in het belang van grenstoezicht of met het oog op verwijdering. Een weigering van de toegang is niet mogelijk op grond van artikel 13, eerste lid, van de Schengenggenscode.
17.1 In het geval van asielzoekers, zoals verzoekster, kan de toegangsweigering op grond van artikel 13 Schengengrenscode niet anders worden begrepen dan de verdere toegang. Een andere lezing van dit artikel zou immers in strijd zijn met voormelde bijzondere bepalingen inzake het asielrecht, in dit geval de Procedurerichtlijn. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 augustus 2012 (LJN: BX4862) heeft verweerder de (verdere) toegangsweigering van verzoekster, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 juni 2012 (LJN: BW9432) inzake Anafé en de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 (LJN: BT7118), op goede gronden gebaseerd op artikel 13 van de Schengengrenscode.
18. Verzoekster heeft gesteld dat zij in strijd met artikel 41, tweede lid, onder a van het EU Handvest van de Grondrechten (hierna: het Handvest) niet is gehoord voorafgaand aan de toegangsweigering. In het arrest van het Hof van 22 november 2012 in de zaak M.M tegen Ierland wordt overwogen dat het Hof steeds heeft gewezen op het belang van het recht om te worden gehoord en op de zeer ruime strekking ervan in de rechtsorde van de Unie, waar het heeft geoordeeld dat dit recht van toepassing is in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden.
18.1 Blijkens het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overgave van een ongedocumenteerde vreemdeling van 18 november 2012 is verzoekster gehoord over het doel van haar verblijf, haar identiteit en haar middelen van bestaan, alvorens haar de toegang is geweigerd. Door verzoekster voorafgaand aan de toegangsweigering op 18 november 2012 te horen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan artikel 41, tweede lid, onder a van het Handvest. De verwijzing van verzoekster in dit verband naar het arrest van het Hof van 22 november 2012 in de zaak van M. M. tegen Ierland, leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel het Hof in dat arrest heeft overwogen dat het recht om te worden gehoord van toepassing is in iedere procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, had dit betrekking op het onderscheid dat wordt gemaakt in het horen in het kader van een asielaanvraag en het horen in het kader van een verzoek om subsidiaire bescherming. Dit zijn, anders dan in het onderhavige geval, twee afzonderlijke opeenvolgende procedures. De beroepsgrond van verzoekster slaagt niet.
18. Ten aanzien van het het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen; Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88 (het Vluchtelingenverdrag) stelt verzoekster dat voor de uitleg van de term “regularisatie van de status van een asielzoekende derdelander” zoals opgenomen in artikel 31, tweede lid, Vluchtelingenverdrag, ervan moet worden uitgegaan dat de asielzoekende derdelander met zijn asielverzoek reeds als vluchteling wordt erkend. Dat brengt met zich mee dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag op verzoekster van toepassing is geworden nadat haar verblijf rechtmatig is geworden door het doen van een asielwensuiting. De weigering van de toegang vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden is een “penalty” als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van het vluchtelingenverdrag.
18.1 Art. 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
18.2 Verzoekster had op het moment dat haar de (verdere) toegang werd geweigerd de hoedanigheid van asielzoekster. Dat betekent echter niet dat zij met het oog op de aanspraak op verdere toegang moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hiervoor is steun te vinden in artikel 28 van de Procedurerichtlijn gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, waarin is bepaald dat het recht om hier te lande te blijven louter betrekking heeft op de procedure waarin nog moet worden vastgesteld of een vreemdeling in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus.
18.3 Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de toegangsweigering geen punitieve maatregel betreft waarop artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft. De toegang wordt immers geweigerd in het belang van de grensbewaking en heeft niet het oogmerk van leedtoevoeging.
19. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft het administratief beroep
geen redelijke kans van slagen.