ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ0020

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/18105 (beroep), AWB 12/18106 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van gezinsleven en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om eiser een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Tevens was aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in verband met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij de beoordeling van het inreisverbod anders is dan bij de weigering van de verblijfsvergunning. De rechtbank stelde vast dat de echtgenote van eiser beperkte middelen heeft om hem in Suriname te bezoeken, wat een belangrijke factor is in de belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod niet in strijd was met artikel 8 EVRM, en vernietigde het besluit op dat punt. Het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning werd ongegrond verklaard, en het beroep tegen het terugkeerbesluit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311,--.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/18105 (beroep)
AWB 12/18106 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1992], van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 oktober 2011 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “verblijf bij zijn echtgenote [A]” afgewezen. Tevens heeft verweerder eiser aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten (het terugkeerbesluit).
Het tegen het besluit van 14 oktober 2011 gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juni 2012 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij tevens aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Op 4 juni 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op dezelfde dag is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder op te dragen uitzetting te verbieden, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1.1 De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting zijn beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011 in de zaak Ruiz Zambrano (LJN: BP9130) heeft laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking meer.
Inzake de afwijzing verblijfsvergunning
2.1 Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning gehandhaafd, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en eiser niet is vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv.
2.2 Eiser betoogt dat verweerder wegens schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van zijn echtgenote en hun kinderen. Eiser heeft aangevoerd dat hij op 14 september 2011 met zijn echtgenote in het huwelijk is getreden, dat uit de relatie met zijn echtgenote een zoon is geboren, dat eiser ook het eerste kind van zijn echtgenote dat geboren is uit een eerdere relatie, heeft erkend, dat het moeilijk is om een gezinsleven in Suriname uit te oefenen omdat hij in Suriname geen werk en geen woning heeft en dat zijn echtgenote moeilijk de zorg van de twee kinderen op zich kan nemen. Volgens eiser is er sprake van een objectieve belemmering om in Suriname een familie- en gezinsleven uit te oefenen.
De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij primair betoogt dat hij op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 is vrijgesteld van het mvv-vereiste, en subsidiair dat verweerder toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 is vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat er geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM en er geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen.
3.1 Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
3.2 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
3.3 Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM is.
3.4 Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.5 Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om een vreemdeling krachtens artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, van het mvv-vereiste vrij te stellen.
3.6 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser, zijn echtgenote en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
4.2 De rechtbank overweegt dat met de weigering van verweerder om eiser een verblijfsvergunning te verlenen, geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot verblijf in Nederland in staat stelde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
4.3 Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 28 juni 2011 in de zaak Nunez en het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer (respectievelijk LJN: BT2900 en LJN: AV3568) over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft overwogen, komt aanzienlijk gewicht toe aan de omstandigheid dat een vreemdeling het gezinsleven begint op een moment dat hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij geen rechtmatig verblijf had. In een dergelijk geval kan het niet toestaan van verblijf aan de betrokken vreemdeling slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 december 2010, LJN BO8060).
4.4 Bij de belangenafweging heeft verweerder de door eiser gestelde belangen om in Nederland gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn echtgenote en kinderen afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser niet beschikt over een geldige mvv, dat hij geen rechten kan ontlenen aan het aan hem verleende visum voor kort verblijf en dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen zonder dat duidelijk was dat hij zich permanent in Nederland kon vestigen. Voorts heeft verweerder meegewogen dat de echtgenote van eiser een bijstandsuitkering ontvangt en dat eiser niet zeker is van een arbeidsplaats waarmee het economisch belang van Nederland is gediend. Over de vraag of sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, heeft verweerder overwogen dat de echtgenote van eiser en hun kind zich in beginsel elders kunnen vestigen en dat het een persoonlijke keuze van de echtgenote van eiser is of zij eiser wil volgen naar zijn land van herkomst. Over het door eiser erkende kind heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van een omgangsregeling tussen dit kind en zijn biologische vader of dat de biologische vader belast is met het gezag dan wel nog anderszins deel uitmaakt van de opvoeding. Voorts heeft verweerder overwogen dat gelet op de nog jonge leeftijd, er nog geen sprake is van een zodanige worteling in Nederland dat toekomstmogelijkheden voor dit kind elders niet aanwezig zouden zijn. Het belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland weegt volgens verweerder niet op tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.5 De rechtbank overweegt dat eiser niet langdurig in Nederland verblijft en dat hij gezinsleven is aangegaan in de wetenschap dat hij geen rechtmatig verblijf had. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van eiser te blijven. Gelet op de door verweerder in aanmerking genomen belangen is de rechtbank, anders dan eiser betoogt, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet van doorslaggevend gewicht zijn.
4.6 Eiser heeft nog een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer en zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste getuigt van excessief formalisme.
4.7 De rechtbank is van oordeel dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet getuigt van excessief formalisme. De aanvraag om afgifte van een mvv stelt verweerder in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid voor een voldongen feit te worden geplaatst. Vrijstelling van het mvv vereiste kan niet worden verleend om de binnenkomst in Nederland achteraf te legaliseren. Reeds daarom kan het vasthouden aan het mvv-vereiste naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen excessief formalisme zijn. Het betoog van eiser faalt.
5.1 Naar aanleiding van het betoog dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling verweerder bij de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toekomt. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. De weigering om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
5.2 Niet is in geschil dat eiser niet beschikt over een geldige mvv en dat hij - zoals hiervoor overwogen - niet behoort tot één van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Eiser heeft, behalve een beroep op artikel 8 van het EVRM, niet onderbouwd waarom verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat toepassing van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Het betoog van eiser faalt.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag op goede gronden heeft gehandhaafd.
Inzake het terugkeerbesluit
7.1 Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Eiser voert daartoe aan dat er geen sprake is van een gevaar voor onttrekking aan het toezicht. Hem had dan ook een termijn voor vrijwillige terugkeer van vier weken dienen te worden gegund, aldus eiser.
7.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit is gericht tegen het terugkeerbesluit, omdat hij in de bezwaarfase tegen het terugkeerbesluit geen gronden heeft ingebracht.
7.3 Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waartegen zijn bezwaren in de voorfase (bestuurlijke fase) zich hebben gericht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaren te hebben gericht.
7.4 De rechtbank overweegt dat het besluit van 14 oktober 2011 twee onderdelen bevat: de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning en het terugkeerbesluit. Tegen het terugkeerbesluit zijn in bezwaar geen gronden ingebracht. Eiser kan dan ook geen beroep instellen tegen dit onderdeel tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten tegen een onderdeel geen bezwaren te hebben gericht.
Nu gesteld noch gebleken is dat eiser redelijkerwijs niet kan worden verweten in bezwaar geen gronden te hebben ingebracht is de rechtbank van oordeel dat het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Inzake het inreisverbod
8.1 Eiser betoogt dat het inreisverbod berust op een ondeugdelijke motivering. Eiser voert daartoe aan dat hij Nederland niet onmiddellijk dient te verlaten en dat verweerder hem niet op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod had mogen opleggen. Daarnaast is het besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM.
8.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser bij het terugkeerbesluit is aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder heeft inzake het inreisverbod met betrekking tot het familie- en gezinsleven een belangenafweging gemaakt. Deze belangenafweging heeft ertoe geleid dat er geen schending is van artikel 8 van het EVRM. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die zouden moeten leiden tot afzien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaren, aldus verweerder.
8.3 Ingevolge artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
8.4 Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaar.
8.5 De rechtbank overweegt dat op 14 oktober 2011 jegens eiser een terugkeerbesluit is genomen, waarbij eiser is aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten, en dat eiser in bezwaar tegen het terugkeerbesluit geen gronden heeft ingebracht. Het betoog van eiser dat hij Nederland niet onmiddellijk dient te verlaten mist dan ook feitelijke grondslag.
8.6 Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM verwijst verweerder naar de overwegingen in het bestreden besluit over de weigering een verblijfsvergunning en vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. De rechtbank overweegt hierover dat de belangenafweging in verband met artikel 8 van het EVRM bij de beoordeling van een inreisverbod voor de duur van twee jaar een andere is dan bij de weigering een verblijfsvergunning te verlenen.
8.7 De rechtbank heeft hiervoor onder 4.4 en 4.5 in navolging van verweerder overwogen dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen en dat het aan de echtgenote van eiser is daarin een keuze te maken. In het kader van het inreisverbod acht de rechtbank echter van belang dat in dit geval is gebleken dat de middelen en mogelijkheden van de echtgenote om eiser in Suriname te bezoeken beperkt zijn. Zij heeft geen werk en nauwelijks financiële middelen en draagt de zorg voor de opvoeding van twee jonge kinderen. Onder deze omstandigheden had verweerder nader dienen te motiveren en te onderzoeken waarom het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar geen strijd met artikel 8 van het EVRM oplevert. Afzien van het opleggen van een inreisverbod of het verkorten van de duur ervan, betekent immers nog niet dat eiser daarmee een verblijfsrecht wordt verleend. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb genomen. Het beroep slaagt op dit punt.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9.1 De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10.1 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.311,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/18105,
- verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de
verblijfsvergunning ongegrond.
- verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op het terugkeerbesluit
niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/18106,
- wijst het verzoek af;
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311,-- (zegge:
dertienhonderdelf euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.