Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
geboren op [1982], van Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 5 september 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel “gezinshereniging met houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd” (hierna: nareis) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 april 2012 ongegrond verklaard.
Op 10 mei 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Eiser en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig de gestelde echtgenote van eiser en tevens referente, [A], en A. Ware, als tolk in de Somalische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1 Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 - voor zover hier van belang - kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, is verleend.
1.2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
1.3 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Aan referente is in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 met als ingangsdatum 8 april 2010. Op 18 oktober 2010 heeft eiser, de (gestelde) echtgenoot van referente, bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rome verzocht om afgifte van een mvv tot verblijf in Nederland met als doel gezinshereniging in het kader van nareis. Eiser heeft in Italië een verblijfsvergunning in het kader van internationale bescherming gekregen, welke geldig is tot 4 juli 2012.
2.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 30 eerste lid en sub a van de Vw 2000 aan eiser geen vergunning in het kader van nareis verleend kan worden, omdat Verordening (EG) 343/2003 (hierna: de Dublinverordening) zich hiertegen verzet. Volgens die verordening is Italië verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser. Nu eiser in Italië al een asielvergunning heeft gekregen, kunnen de Nederlandse autoriteiten niet nogmaals op een (afgeleid) asielverzoek van eiser beslissen. Een asielverzoek kan volgens de Dublinverordening immers slechts door één enkele lidstaat worden behandeld.
2.2 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of uit de Dublinverordening volgt dat Italië in de zin van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 geacht moet worden verantwoordelijk te zijn voor de afhandeling van eisers aanvraag.
2.3 Artikel 2, sub c, van de Dublinverordening definieert een ‘asielverzoek’ als een verzoek van een onderdaan van een derde land dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat krachtens het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de onderdaan van een derde land uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend.
2.4 De rechtbank is met eiser van oordeel dat zijn verzoek, dat is gericht op een verblijfsvergunning in het kader van nareis, niet kan worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming, zoals bedoeld in de Dublinverordening. Eisers verzoek is immers gericht op gezinshereniging met zijn echtgenote, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel in Nederland, en niet op het verkrijgen van internationale bescherming. Dat de Nederlandse Vreemdelingenwet een verblijfsvergunning in het kader van nareis met als doel gezinshereniging aanmerkt als een (afgeleide) asielvergunning, maakt - anders dan verweerder heeft betoogd - niet dat een dergelijk verzoek een verzoek is om internationale bescherming in de zin van de Dublinverordening.
2.5 De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer: 19 oktober 2010, LJN: BO1555). Uit deze jurisprudentie blijkt dat de Afdeling van oordeel is dat met de mogelijkheid van nareis in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 inbreuk is gemaakt op de algemene systematiek van de waterscheiding tussen asiel- en reguliere zaken in de Vw 2000. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de Afdeling dat deze bepaling bijzondere toelatingsgronden bevat, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend.
2.6 Nu het door eiser ingediende verzoek gericht op gezinshereniging in het kader van nareis, niet kan worden aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Dublinverordening, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte heeft afgewezen op de grond van artikel 30 eerste lid aanhef en onder a van de Vw 2000. Het beroep is gegrond.
3.1 Vervolgens dient te worden bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser ook om een andere reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning in het kader van nareis en heeft daartoe verwezen naar de beslissing in primo. In de beslissing in primo heeft verweerder aangegeven dat Somalië - gelet op de minuut bij de inwilligende beslissing op de asielaanvraag van referente - als land van herkomst van referente dient te worden beschouwd. Nu referente blijkens de door haar tijdens het asielgehoor afgelegde verklaringen nooit in Somalië heeft gewoond, kan geen sprake zijn geweest van een huwelijksrelatie tussen eiser en referente gedurende gezamenlijk verblijf in dat land van herkomst. Hierbij heeft verweerder nog opgemerkt dat referente heeft verklaard dat eiser in 2007 werd gearresteerd en dat zij nadien niets meer van hem heeft vernomen.
3.2 Eiser heeft tegen dit standpunt in het besluit in primo gemotiveerd bezwaar gemaakt in de gronden van 17 oktober 2011 en 23 maart 2012. Zo heeft eiser onder meer aangevoerd dat referente blijkens de minuut afkomstig is uit de Ogadenregio en dat deze regio door Ethiopië als Ethiopisch wordt beschouwd en door Somaliërs als Somalië, zodat er getwijfeld kan worden aan de officiële nationaliteit van referente. Volgens eiser kan het beleid dat de voorwaarde stelt dat er sprake dient te zijn van feitelijk samenwonen in het land van herkomst in dit kader niet worden uitgelegd in die zin dat dit betekent het land van de nationaliteit, terwijl de status van de regio wordt betwist. Bovendien woonden eiser en referente op het moment dat referente naar Nederland vertrok niet meer samen, omdat er gegronde vrees was voor vervolging of onmenselijke behandeling. Dit laatste heeft de Italiaanse overheid conform Europees recht vastgesteld, aldus eiser.
3.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder in de beslissing op bezwaar niet op de onder 3.2 genoemde gronden van bezwaar is ingegaan. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar evenmin verwezen naar zijn argumentatie in de beslissing in primo. Ten slotte heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting geen nadere toelichting gegeven op dit punt. Een en ander betekent dat verweerder zijn subsidiaire standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Reeds daarom bestaat geen aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.1 Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet hierop behoeft hetgeen verder door eiser is aangevoerd geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4.2 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 ,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
4.3 Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
4.4 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Teggelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op