Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 12 / 20910
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 december 2012 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Eiser heeft op 27 februari 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 maart 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 januari 2012 (AWB 09 / 14630) gegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eisers broer is kort na de val van het regime van Saddam bij de politie gegaan. Na een maand of drie werd hij vermoord door leden van de beweging Al Wahabiya, die verwant is aan Al Qa’ida. In 2004 hoorde eiser van een vriend dat buren van eiser, die lid zijn van Al Wahabiya, zijn moeder hebben vermoord. Eiser is verhaal gaan halen bij de buren. Eisers moeder was door de buren ervan beschuldigd dat zij iemand aan de Amerikanen zou hebben verraden. Naar aanleiding hiervan kwamen de Amerikanen iemand ophalen. Eiser stelt dat de beschuldiging echter niet klopte, omdat zijn moeder zich niet met dat soort dingen bemoeide. Eiser is door de buren zodanig geslagen, dat hij medische behandeling nodig had. Eiser is naar het ziekenhuis gebracht, waar hij een maand heeft verbleven. Hierna is hij naar zijn broer gegaan in [plaatsnaam]. Daar kon eiser echter niet blijven, omdat eisers broer een groot gezin heeft. Vanuit [plaatsnaam] is eiser naar Syrië gegaan. Eiser is op een gegeven moment in Syrië naar het ziekenhuis gebracht. Een broer van eiser, die in Zweden woont, kwam hem opzoeken. Samen zijn zij teruggegaan naar Irak om eisers reis naar Europa te regelen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser, voor zover hier van belang, afgewezen op de volgende gronden. Aan eiser is het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegengeworpen. Het relaas van eiser ontbeert positieve overtuigingskracht en wordt daarom ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Eiser voert aan dat verweerder het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw eerst heeft tegengeworpen nadat deze rechtbank en nevenzittingsplaats in de uitspraak van 13 januari 2012 heeft bepaald dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw ten onrechte heeft tegengeworpen aan eiser. Volgens eiser is dit misbruik van het recht.
3.1 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Na de gegrondverklaring van het beroep op 13 januari 2012, diende verweerder een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Verweerder heeft daartoe een nieuw voornemen uitgebracht en vervolgens een afwijzend besluit. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat verweerder in dit geval andere wettelijke bepalingen aan de weigering ten grondslag legt. Verweerder heeft in dat opzicht dan ook (alsnog) het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw aan eiser kunnen tegenwerpen.
4. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het onredelijk en disproportioneel is om het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw tegen te werpen op basis van één vals bevonden document, vooral nu eiser oprecht in de veronderstelling verkeerde dat het om een echt document ging. Hij heeft derhalve niet gelogen over de echtheid van het document. In de periode waarin eiser het document heeft verkregen, heerste er chaos in Irak als gevolg van de burgeroorlog. Instanties functioneerden niet naar behoren en daardoor kon het gebeuren dat burgers te goeder trouw dachten dat een bevoegde instantie het document verstrekte, terwijl dit later niet het geval bleek te zijn. Eiser wijst ter onderbouwing daarvan op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2004.
4.1 Gelet op deze beroepsgrond ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
4.2 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden.
4.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag in 2007 een paspoort en een identiteitskaart overgelegd. Het Bureau Documenten van verweerder heeft naar deze documenten onderzoek verricht. Blijkens de verklaring van onderzoek van 25 oktober 2007 is het nationale paspoort echt bevonden, maar is de identiteitskaart vals. Eiser heeft een contra-expertise laten verrichten ten aanzien van de identiteitskaart. Bij brief van 12 januari 2010 heeft de contra-expert bevestigd dat deze identiteitskaart vals is. Eiser heeft, in ieder geval tot de datum waarop hij bekend werd met het onderzoek van de contra-expert, volgehouden dat de identiteitskaart echt was.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid niet heeft kunnen overwegen dat eiser opzettelijk heeft volhard in de echtheid van het document. Het woord “opzettelijk” veronderstelt dat eiser willens en wetens, terwijl hij wist dat het document vals was, heeft volhard in de echtheid daarvan. Voorts moet het, ingevolge het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire (Vc) C4/3.4, dan gaan om bedrog van de zijde van de asielzoeker. Nu eiser, tegelijkertijd met de valse identiteitskaart, een authentiek en echt bevonden paspoort heeft overgelegd, waarin dezelfde persoonsgegevens zijn opgenomen als vermeld staan op de identiteitskaart, kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat dit het geval was. Immers, niet valt in te zien welk belang eiser had bij het overleggen van een valse identiteitskaart terwijl hij in het bezit was van een echt en authentiek paspoort, waarin dezelfde gegevens zijn opgenomen.
4.5 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser opzettelijk heeft volhard in de echtheid van het document en heeft verweerder daarom onvoldoende gemotiveerd dat het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw aan eiser kan worden tegengeworpen.
4.6 Tenslotte oordeelt de rechtbank nog als volgt. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw moet het gaan om documenten ter staving van de aanvraag van de vreemdeling. Ingevolge paragraaf C4/3.6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker en
- het asielrelaas van de asielzoeker.
4.7 De door eiser overgelegde identiteitskaart ziet naar het oordeel van de rechtbank op de onderbouwing van het element ‘identiteit van de asielzoeker’. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser echter ook een authentiek en echt bevonden en op zijn naam gesteld paspoort overgelegd. In de uitspraak van 13 januari 2012 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats reeds geoordeeld dat het verweerder niet vrij staat geen waarde te hechten aan dit paspoort waarvan verweerder de echtheid niet betwist en dat verweerder zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, moet het ervoor worden gehouden dat de identiteit van eiser thans vaststaat. Gelet hierop valt in redelijkheid niet in te zien wat het overleggen van een identiteitskaart nog toevoegt aan de onderbouwing van het element ‘identiteit van de asielzoeker’ en kan daarom in het onderhavige geval niet zonder nadere motivering worden volgehouden dat het gaat om een document als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Vw.
4.8 Nu verweerder geen van de andere gronden als genoemd in artikel 31, tweede lid, Vw aan eiser heeft tegengeworpen, heeft verweerder ten onrechte het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht gehanteerd. Reeds hierom is het beroep van eiser gegrond. De overige gronden behoeven geen nadere bespreking.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.