Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 12/24140 (voorlopige voorziening)
AWB 12/24134 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 december 2012 in de zaak tussen
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. F.P. van Straelen, advocaat te Alkmaar),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Bij besluit van 27 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Bij aanvullende gronden van beroep van 30 oktober 2012 heeft verzoekster bericht, onder overlegging van een brief van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 23 oktober 2012, dat DT&V voornemens is om verzoekster op 5 december 2012 over te dragen aan de autoriteiten van Italië. Verzoekster heeft de rechtbank met klem verzocht om ruim voor 5 december 2012 uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4. Verzoekster heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder ten onrechte een verzoek tot overname bij Italië heeft ingediend nu aannemelijk is dat het visum waarmee verzoekster Italië is binnengereisd niet echt kan zijn geweest, nu het niet door eiseres in persoon is aangevraagd, en helemaal niet door de Italiaanse autoriteiten is afgegeven, zodat er geen overtuigende aanwijzingen zijn op grond waarvan Italië verantwoordelijk kon worden geacht. Volgens artikel 10 van de Gemeenschappelijke Visumcode moet een visum voor Italië in persoon worden aangevraagd, verzoekster heeft echter niet zelf haar visum aangevraagd. Ook blijkt uit artikel 13, tweede lid, Visumcode dat de vingerafdrukken bij een visumaanvraag in het Visum Informatiesysteem (VIS) worden opgeslagen. Uit het dossier van verzoekster blijkt echter niet dat haar vingerafdrukken in het VIS zijn teruggevonden.
4.1 Onbetwist is dat verzoekster heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van een geldig visum voor Italië. Daargelaten dat op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Verordening ook bij het ontbreken van formele bewijzen ook indirecte bewijzen (zoals de verklaringen van verzoekster tijdens de gehoren) kunnen leiden tot het vaststellen van de verantwoordelijkheid, is in het onderhavige geval sprake van de situatie dat Italië zonder reactie de termijn van twee maanden om te reageren op een overnameverzoek heeft laten verstrijken. Conform het bepaalde in artikel 18, zevende lid, van de Verordening staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek, hetgeen de verplichting inhoudt om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst. De beroepsgrond van verzoekster slaagt derhalve niet.
5. Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige geschil is derhalve, dat Italië sedert 20 juni 2012 verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster.
6. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan. Verzoekster heeft, zoals blijkt uit de in de bestuurlijke fase overgelegde stukken, dusdanig ernstige problemen aan haar rechterheup en been dat ze als invalide moet worden bestempeld. Zij is een kwetsbare persoon waar extra rekening mee moet worden gehouden. In het licht van hetgeen bekend is over de situatie van Dublinclaimanten, is het gelet op haar medische situatie onverantwoord om haar aan Italië over te dragen. Verzoekster vreest dat haar bij overdracht aan Italië geen opvang of medische ondersteuning zal worden geboden. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar:
1. het relaas van een vrouwelijke asielzoekster die hoogzwanger en met een tweejarig kind aan Italië werd overgedragen in het kader van de Dublinverordening. Zij werd bij aankomst in Italië niet opgevangen, niet ondersteund en niet doorverwezen naar instanties die haar daarbij wel behulpzaam zouden kunnen zijn. In dit verband heeft verzoekster een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 17 juli 2012, AWB 12/20763, overgelegd;
2. het rapport The Norwegian Organization for Asylum Seekers van april 2011;
3. het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van mei 2011;
4. het rapport van Thomas Hammarberg van 7 september 2011;
5. de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 april 2012 (AWB 12/5950) en naar alle rapporten, stukken en uitspraken die daarin zijn aangehaald;
6. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2012 (nr. 201204961/2/V4) waarin een voorlopige voorziening is toegewezen;
7. een rapportage van adviesbureau Hope&IALA, opgesteld op verzoek van verzoekster;
8. het rapport van Nils Muižnieks van 18 september 2012.
Verzoekster is asielzoekster en loopt in Iran een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zij vreest dat zij door Italië zonder een beoordeling van haar asielverzoek, zal worden uitgezet. Verzoekster heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 februari 2012 (Hirsi Jamaa e.a. tegen Italië, JV 2012, 171). Op grond van het bovenstaande dient verweerder het asielverzoek van verzoekster op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich te trekken.
6.1 Verweerder heeft niet betwist dat verzoekster, gelet op haar klachten met rechterheup- en been, moet worden aangemerkt als kwetsbare vreemdeling.
6.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, Verordening onverplicht in behandeling te nemen, nu verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete, op haar individuele zaak betrokken feiten en/of omstandigheden zijn, op grond waarvan aannemelijk is dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ten aanzien van de rapporten van de SFH en Hammarberg heeft verweerder in het verweerschrift verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2012, 201200615/1/V4. Ten aanzien van de overige aangehaalde rapporten, uitspraken en andere stukken heeft verweerder verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 21 mei 2012 (AWB 12/12966 en 12/12992) en van 11 oktober 2012 (AWB 12/29313 en 12/29312).
6.3 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6.4 Verweerders beleid terzake is neergelegd in de paragrafen C3/2.3.6.1 en C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Blijkens dat beleid wordt op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van voornoemd artikellid van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
6.5 De Afdeling overweegt in de uitspraak van 13 november 2012 onder meer het volgende.
“In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft de rapporten van de SFH en Hammarberg in het bijzonder wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201 200436/1/V4 en 201 201024/1/V4; www.raadvanstate.nl), daarin thans evenmin aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan.”
6.6 In de door verzoekster aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 april 2012, is onder meer het volgende overwogen.
“ Uit het rapport van Thomas Hammarberg van 7 september 2011 blijkt onder meer dat Italië tekort schiet in het snel herkennen van kwetsbare personen, zoals alleenstaande minderjarigen, zwangere of alleenstaande vrouwen, gehandicapte personen en slachtoffers van seksueel of gendergerelateerd geweld, als gevolg waarvan de desbetreffende vreemdelingen adequate zorg ontberen.
Daarnaast heeft de president van het EHRM in de interim measure van 7 september 2011 aan Italië gevraagd of, en zo ja, welke praktische en effectieve stappen gezet zijn om te garanderen dat aan asielzoekers die op grond van de Verordening aan Italië worden overgedragen, zoals de vreemdelinge en haar minderjarige kind in die zaak, onderdak, ondersteuning en medische zorg wordt geboden.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011 moet geoordeeld worden dat deze interim measure niet is gemotiveerd, in die zin dat daaruit niet blijkt waarom die maatregel is getroffen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat aan de vraagstelling van de president van het EHRM voor het onderhavige geval geen betekenis toekomt. Uit die vraagstelling leidt de rechtbank drie dingen af, namelijk dat Italië al niet voldeed aan de verplichting tot het bieden van onderdak, ondersteuning en medische zorg aan zogeheten Dublinclaimanten, dat voor het EHRM onduidelijk is of Italië inmiddels stappen heeft gezet om die opvangvoorzieningen te verzekeren en, in de zaak waarop de interim measure betrekking heeft, de president van het EHRM overdracht van de asielzoekster en haar jonge kind, niet aangewezen acht voordat daarover zekerheid is verkregen.
In het geval van verzoeker zijn er, gelet op de door hem overgelegde medische stukken, aanwijzingen dat hij behoort tot de groep van kwetsbare asielzoekers. Verweerder heeft deze aanwijzingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderzocht.”
6.7 De door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 5 september 2012 en 13 november 2012, waarbij de door de president van het EHRM op 7 september 2011 getroffen interim measure niet is betrokken, leiden de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel dan hetgeen is overwogen in voornoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 april 2012, gelet op het volgende.
Verweerder heeft ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2012 en 13 november 2012, toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten waarbij ook de persoonlijke omstandigheden en hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht wordt gebracht. Hieruit blijkt weliswaar dat verweerder de persoonlijke omstandigheden en hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht brengt bij de Italiaanse autoriteiten, doch hieruit blijkt niet, conform de door de president van het EHRM in bovenstaande en andere interim measures aan de Italiaanse autoriteiten gestelde vragen, welke daadwerkelijke concrete praktische en effectieve stappen door de Italiaanse autoriteiten worden ondernomen om te verzekeren dat dublinclaimanten worden opgevangen en medische zorg ontvangen na overdracht aan Italië, noch blijkt hieruit dat overdracht naar Italië alleen plaatsvindt als daadwerkelijk in opvang en medische zorg is voorzien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het geval van verzoekster, die behoort tot de groep van zeer kwetsbare asielzoekers nu zij een jonge vrouw is, die zich onder meer nauwelijks zelfstandig kan voortbewegen en afhankelijk is van de hulp van anderen, niet het risico worden genomen dat overdracht plaatsvindt zonder dat daarover zekerheid is verkregen. Voornoemde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 21 mei 2012 en van 11 oktober 2012, waarnaar verweerder heeft verwezen, leiden de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
6.8 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
8. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.