VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummers: AWB 12/38179 (voorlopige voorziening)
AWB 12/38178 (beroep)
uitspraak van 21 december 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Mons),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort).
Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1976 en de Nepalese nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Op 27 november 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij besluit van 4 december 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij schrijven van 5 december 2012 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 12/38178. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Baksoellah, tolk Hindi.
1 Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2 Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
3 Verzoeker heeft eerder, namelijk op 29 augustus 2012, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van
6 september 2012 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 oktober 2012 (AWB 12/28604) is het door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep is nog niet beslist.
4 Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten. Daartoe is
- samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeker is niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Het voornemen is op vrijdag 30 november 2012 na kantooruren aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft het voormenen derhalve pas op maandag 3 december 2012 ontvangen. De termijn voor het indienen van een zienswijze zou vanaf dat moment één werkdag zijn. Verweerder heeft echter reeds voor het verstrijken van die termijn het bestreden besluit genomen.
Verzoeker heeft hoger voorts beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 oktober 2012. Als dat hoger beroep gegrond wordt verklaard is er geen sprake van een herhaalde aanvraag. Verzoeker verwijst naar de gronden van dat hoger beroep.
Verzoekers relaas en de door hem overgelegde documenten maken dat hij een serieus te nemen zaak heeft waar het mogelijke schending van artikel 3 van het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betreft. Verweerder kan dit niet door toepassing van artikel 4:6 van de Awb terzijde schuiven. Daarnaast is verzoeker van mening dat hij nieuwe feiten dan wel gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd. Zo heeft verzoeker in de huidige procedure zijn identiteitsdocument overgelegd.
5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Bovendien heeft hij voldoende gelegenheid gehad om zijn zienswijze in te dienen. Het voornemen is op vrijdag verzonden, zodat de zienswijze uiterlijk de maandag daarop moest worden ingediend.
6 De voorzieningenrechter volgt verzoeker in zijn betoog dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voornemen. De voorzieningenrechter acht het niet redelijk dat bij verzending na kantoortijden (17.00 uur), de dag van verzending mee telt voor de termijn voor het indienen van een zienswijze. Verweerder kon er in dit geval van uit gaan dat de gemachtigde van verzoeker pas de eerstvolgende werkdag kennis zou nemen van het voornemen. Bij een andere uitleg is de termijn die de gemachtigde van verzoeker rest voor het indienen van een zienswijze, te kort om het voornemen met behulp van een tolk met zijn cliënt te kunnen doornemen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid, waardoor het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter ziet echter in de navolgende ambtshalve overweging aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.1 De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7.2 De stelling van verzoeker dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag nu de mogelijkheid bestaat dat de AbRS het hoger beroep gegrond verklaard, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist. Immers heeft verzoeker op 27 november 2012 een herhaalde aanvraag gedaan van gelijke strekking als de eerdere aanvraag van 29 augustus 2012, welke aanvraag met een besluit van gelijke strekking wederom is afgewezen. Het eerste besluit is door de rechtbank reeds in rechte getoetst. Het beginsel van ne bis in idem verzet zich tegen een tweede inhoudelijke toets van ditzelfde besluit door de rechtbank, behoudens in het geval sprake is van nova. Het gegeven dat de AbRS nog een uitspraak in hoger beroep moet doen in de eerste asielprocedure doet daar niet aan af.
7.3 In de voorgaande procedure van verzoeker is al in rechte vast komen te staan dat sprake is van de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en dat van het relaas van verzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
7.4 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn huidige asielaanvraag de volgende documenten overgelegd.
- krantenartikel van 31 augustus 2012 met vertaling
- Transfer Character Certificate van 2050/12/27
- document van de Nepal Rad Cross Society van 24 april 2012 met vertaling
- document van Unique Medical van 24 april 2012 met vertaling
- document van [A] Higher Secondary Boarding School van 7 november 2012
- document van [B] [A] Higher Secondary Boarding School van 7 november 2012
- Brief van Terai Tiger Killers van 27 april 2012 met vertaling
- Brief van Terai Tiger Killers van 31 augustus 2012 met vertaling
- Twee brieven van de Nepalese politie van 9 oktober 2012 met vertaling
- identiteitskaart
Verweerder heeft op 27 november 2012 bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) een aanvraag documentenonderzoek gedaan met betrekking tot het krantenartikel van
31 augustus 2012 met vertaling, het document van de Nepal Red Cross Society van 24 april 2012 met vertaling, het document van Unique Medical van 24 april 2012 met vertaling, de documenten van ([B]) [A] Higher Secondary Boarding School van 7 november 2012, de brief van Terai Tiger Killers van 27 april 2012 met vertaling en de brief van Terai Tiger Killers van 31 augustus 2012 met vertaling. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het rapport van de KMar ten tijde van de zitting nog niet was ontvangen, maar dat zij telefonisch wel al de uitslag van het onderzoek heeft mogen vernemen. Gebleken is dat in het krantenartikel van 31 augustus 2012 geen sporen van montage zijn aangetroffen en dat van de overige onderzochte documenten de authenticiteit niet vastgesteld kan worden wegens gebrek aan referentiemateriaal. De voorzieningenrechter heeft geen reden om te twijfelen aan de overigens ook niet betwiste mededeling van de gemachtigde van verweerder omtrent de uitslag van het onderzoek van de KMar.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 25 september 2003, LJN: AN8194), is een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Nu de authenticiteit van de hiervoor genoemde documenten niet is komen vast te staan, kunnen deze documenten - zelfs al dateert een aantal daarvan van na de eerste afwijzing - niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen worden aangemerkt.
Met betrekking tot de door verzoeker overgelegde identiteitskaart is na onderzoek van de KMar gebleken dat het een vervalst document betreft. Dit is neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2012. De voorzieningenrechter overweegt dat de identiteitskaart derhalve geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb is. Het is aan verzoeker om de authenticiteit van de identiteitskaart alsnog aan te tonen.
Met betrekking tot de vraag of de overige documenten (het krantenartikel, de niet aan de Kmar aangeboden politieverklaring van 9 oktober 2012 en de Transfer Character Certificate) als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt overweegt de rechtbank dat op voorhand vaststaat dat deze niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit. In het eerdere besluit is geoordeeld dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert, gelet op een aantal tegengeworpen vaagheden en tegenstrijdigheden. De bewijswaarde van nieuw overgelegde stukken dient dan ook bijzonder sterk te zijn wil het de positieve overtuigingskracht kunnen herstellen.
Verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat nu vaststaat dat de alsnog overgelegde identiteitskaart vervalst is, er alsnog twijfel is ontstaan over de identiteit en nationaliteit van verzoeker. Weliswaar is dit niet in het bestreden besluit overwogen, echter in het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven en gelet op het ambtshalve karakter van de toets is dit niet van belang.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op deze twijfel aan de identiteit van betrokkene de bewijswaarde van deze stukken die betrekking hebben op [verzoeker], zodanig is verzwakt dat op voorhand vaststaat dat zij de positieve overtuigingskracht niet zullen kunnen herstellen. Het zijn dat ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
8 Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken van dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (LJN: AG8817, Bahaddar), heeft verweerder de aanvraag op goede gronden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
9 Omdat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet op het beroep van verzoeker, is geen sprake meer van een met het verzoek om voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Een voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb is dan ook niet meer mogelijk, zodat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
10 Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
- verklaart het beroep inzake AWB 12/38178 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 12/38179 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,-, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient, gelet op het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000, een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl).