ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8623

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/10017
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in disciplinaire ontslagzaak wegens intimidatie en ongepast gedrag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 11 december 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een disciplinaire ontslagprocedure. Verzoeker, die sinds 1 september 1991 in dienst was bij de gemeente Leiden, had tegen een besluit van 18 september 2012 bezwaar gemaakt, waarbij hem met ingang van 20 september 2012 de disciplinaire maatregel van ontslag was opgelegd. Dit ontslag was gebaseerd op beschuldigingen van intimidatie, bedreiging en ongepast gedrag, die waren onderzocht door [D BV]. De voorzieningenrechter overwoog dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, en dat het inschakelen van de bedrijfsrecherche niet als een te zwaar middel kon worden beschouwd. De rechter concludeerde dat de resultaten van het onderzoek door [D BV] als bewijs mochten worden gebruikt voor de beschuldigingen tegen verzoeker.

De voorzieningenrechter verwierp de stelling van verzoeker dat het ontslag samenhing met zijn (voormalige) werkzaamheden voor de ondernemingsraad en de Verbetercommissie. De rechter stelde vast dat de gedragingen van verzoeker niet in verband stonden met deze werkzaamheden, maar voortkwamen uit klachten van intimidatie en ongepast gedrag. De rechter oordeelde dat de opgelegde sanctie van disciplinair ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, en dat verzoeker zich had moeten realiseren dat zijn gedrag onacceptabel was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is definitief, zonder mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/10017
uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzoek om een voorlopige voorziening van 11 december 2012
[verzoeker], te [plaats],
(gemachtigde: mr. J. Lamme),
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J.M. Schoonhoven).
ten aanzien van het besluit van 18 september 2012 van verweerder waarbij aan verzoeker, met ingang van 20 september 2012, de disciplinaire maatregel van ontslag is opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 19 oktober 2012 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 27 november 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen [A] en [B].
I Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 Verzoeker is sinds 1 september 1991 in dienst bij verweerder, laatstelijk in de functie van onderhoudsmedewerker bij de Dienst Stedelijk Beheer.
2.2 Bij besluit van 20 januari 2012 is verzoeker de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd. Hiertegen heeft verzoeker geen rechtsmiddel ingesteld.
2.3 Bij besluit van 5 maart 2012 heeft verweerder verzoeker en zijn collega [C] geschorst in verband met een aantal klachten van medewerkers over beider gedrag. De klachten variëren van onheuse bejegening tot intimidatie en bedreiging. Ook zouden zij andere medewerkers hebben gesommeerd geen zitting te nemen in de Verbetercommissie, dan wel zich hieruit terug te trekken. In verband met deze meldingen is in opdracht van verweerder door [D] B.V. met onmiddellijke ingang een onderzoek worden gestart. Het doel van het onderzoek was:
- vaststellen of verzoeker en [C] andere medewerkers van Stedelijk Beheer hebben bedreigd of geïntimideerd;
- vaststellen of medewerkers zijn gesommeerd uit de Verbetercommissie te stappen of daarin geen zitting te nemen;
- vaststellen of (andere) vormen van ongepast gedrag hebben plaatsgevonden.
2.4 Op 2 april 2012 is verzoeker door [D BV] gehoord. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
2.5 Op 20 juni 2012 heeft [D BV] de onderzoeksresultaten aan verweerder gepresenteerd. Op grond van de informatie uit de gevoerde gesprekken, de gespreksverslagen en een aantal bij het rapport gevoegde documenten wordt in het rapport onder meer het volgende vermeld:
- een aantal medewerkers van Stedelijk Beheer heeft situaties genoemd die door medewerkers van [D BV] als bedreigend zijn gekwalificeerd. Het gaat daarbij in alle gevallen om situaties met betrekking tot verzoeker;
- een aantal medewerkers van Stedelijk beheer heeft situaties genoemd die door medewerkers van [D BV] als intimiderend zijn gekwalificeerd. Het gaat daarbij om zowel situaties met betrekking tot verzoeker of [C] afzonderlijk, als met betrekking tot beiden;
- een aantal medewerkers van Stedelijk Beheer heeft situaties genoemd die door medewerkers van [D BV] als ongepast zijn geclassificeerd. Het gaat daarbij om zowel situaties met betrekking tot verzoeker of [C] afzonderlijk, als met betrekking tot beiden.
2.6 Bij brief van 11 juli 2012 heeft verweerder verzoeker laten weten voornemens te zijn hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Daarbij heeft verweerder het rapport van [D BV] aan verzoeker overgelegd.
2.7 Bij brief van 24 juli 2012 heeft verweerder zijn zienswijze aan verweerder kenbaar gemaakt.
3 Bij het thans bestreden besluit van 18 september 2012 van verweerder is aan verzoeker, met ingang van 20 september 2012, de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het onderzoeksrapport van [D BV] en de daarbij behorende bijlagen. In dit rapport is geconstateerd dat is gebleken van intimidaties, bedreiging en het onder druk zetten van andere medewerkers door verzoeker.
Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de door [D BV] vastgestelde feiten ieder op zich, maar ook gelet op hun onderlinge samenhang, aangemerkt moeten worden als ernstig plichtsverzuim.
4 Verzoeker ontkent de hem verweten gedragingen en feiten.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het oordeel van verweerder dat er sprake is van ernstig plichtsverzuim, een onvoldoende concrete grondslag heeft. Niet valt in te zien dat als er al langere tijd sprake was van bedreigingen en intimidatie, verweerder niet eerder zou hebben ingegrepen. De in het rapport van [D BV] genoemde verklaringen van medewerkers zijn gekleurd en onderling tegenstrijdig. Verzoeker en [C] hebben slechts medewerkers willen waarschuwen, niet bedreigen dan wel intimideren. Voorts heeft verweerder ten onrechte het Klachtreglement van de gemeente Leiden buiten toepassing gelaten en daardoor gekozen voor een disproportioneel middel. Bij het onderzoek door [D BV] is het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden.
Verweerder heeft immers nagelaten verzoeker te horen. Het horen door [D BV] kan niet als zodanig worden beschouwd, omdat verzoeker op het moment van dat gehoor niet op de hoogte was van de precieze aantijgingen tegen hem en zich daarom daartegen niet goed heeft kunnen verweren. Daarom was verzoeker op dat moment ook niet in staat om namen te geven van personen die naar zijn mening in het kader van het onderzoek gehoord zouden moeten worden. Het besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
Er is volgens verzoeker sprake van vooringenomenheid van verweerder, welke samenhangt met de voorgeschiedenis van de niet-geslaagde verzelfstandiging van de dienst Stedelijk Beheer. Dat de emoties binnen de dienst zo hoog zijn opgelopen is te wijten aan verweerder zelf, zodat dit niet aan verzoeker kan worden verweten. Verzoeker heeft er in dat licht op gewezen, dat hij lid is geweest van de Onderdeelscommissie (OC), de Ondernemingsraad (OR) en de Verbetercommissie en altijd uitgesproken gekant is geweest tegen de verzelfstandiging van de dienst. Volgens verzoeker is hij slachtoffer van een machtsstrijd, omdat de verhoudingen tussen medewerkers en leidinggevenden al lange tijd gespannen waren. Verweerder heeft bewust willen aansturen op het strafontslag, aldus verzoeker.
Na 20 januari 2012 heeft verzoeker zich niet schuldig gemaakt aan enig plichtsverzuim, en aangezien verzoeker op 20 januari 2012 reeds is gewaarschuwd voor het voorval op 27 oktober 2011, kan dit feit niet meer aan dit besluit ten grondslag worden gelegd.
Het opgelegde ontslag is voorts onevenredig. Dat verweerder de kwestie eerder in der minne heeft willen schikken, wijst daar al op. Er is dan ook geen reden tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het strafontslag.
5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.1 Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Leiden (hierna: de Arbeidsvoorwaardenregeling) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.
6.2 Ingevolge artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
7 Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 28 september 2000 (TAR 2000/154). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
8 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, nu er, gezien de aard van de meldingen (intimidatie, bedreiging), een gegrond vermoeden bestond dat sprake was van ernstig plichtsverzuim, het inschakelen van de bedrijfsrecherche niet als een te zwaar middel kan worden beschouwd. Het onderzoek dat door [D BV] in opdracht van verweerder is verricht en de daarbij gebruikte methode – het afzonderlijk horen van verschillende (oud)medewerkers en het horen van verzoeker zelf - zijn daarbij aanvaardbaar te achten. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de resultaten van het door [D BV] verrichte onderzoek heeft mogen gebruiken als bewijs voor het verweten plichtsverzuim.
Anders dan verzoeker heeft betoogd, is daarbij niet het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, nu verzoeker lopende het onderzoek door medewerkers van [D BV] op
2 april 2012 is gehoord. Bij aanvang van dat gesprek is hem het doel van het onderzoek medegedeeld en is hem verteld dat het gehoor op vrijwillige basis plaatsvond.
Dat dit gehoor niet op de juiste wijze heeft plaatsgehad omdat verzoeker niet wist waartegen hij zich moest verweren, volgt de voorzieningenrechter niet, aangezien uit het verslag blijkt dat verzoeker is geconfronteerd met concrete voorvallen die door anderen zijn genoemd en verzoeker daarop zijn reactie heeft kunnen geven. Dat verzoeker niet de kans heeft gekregen namen aan te dragen van mensen van wie hij vond dat ze eveneens gehoord moesten worden, is niet gebleken. Tijdens het gehoor is verzoeker op deze mogelijkheid gewezen, doch heeft toen geen namen genoemd. Verzoeker is echter ook nadat hij het voornemen tot ontslag en het volledige rapport met alle verklaringen heeft ontvangen nog in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen en hij heeft hiervan ook gebruik gemaakt, doch zonder daarbij namen van te horen personen te noemen. Verzoeker heeft eerst ter zitting concreet de namen genoemd van personen die zijns inziens (voor hem ontlastende) verklaringen hadden kunnen geven, doch door [D BV] niet gehoord zijn.
Het onderzoeksrapport van [D BV], dat naar aanleiding van de tegen verzoeker gerezen verdenkingen is opgesteld, toont naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter overtuigend aan dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan bedreiging, intimidatie en anderszins ongepaste gedragingen jegens andere medewerkers.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat het hierbij om meerdere gedragingen bij meerdere gelegenheden gaat en dat diverse gedragingen door meerdere personen in afzonderlijke verklaringen zijn bevestigd.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de verschillende verklaringen het beeld naar voren komt van een situatie waarin verzoeker zich verbaal en fysiek intimiderend en ongepast heeft opgesteld tegenover anderen met als doel mensen onder druk zetten om uit de Verbetercommissie te stappen dan wel hier geen deel van uit te gaan maken.
Dat verzoeker naar eigen zeggen niemand onder druk heeft willen zetten en de betrokken personen alleen heeft willen waarschuwen, is niet in overeenstemming te brengen met de toon en strekking van de desbetreffende uitlatingen van verzoeker. Ook bij een objectieve en onpartijdige lezing van de desbetreffende uitlatingen kan het oordeel niet anders luiden dan dat deze als (zeer) ongepast en intimiderend dienen te worden beschouwd.
Gelet op het voorgaande heeft verzoeker zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
Verzoeker heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat het doen van dergelijke uitlatingen en gedragingen tot de heersende cultuur bij de dienst behoorde en door weldenkende mensen niet serieus genomen zouden worden. Integendeel, uit de in het rapport aangehaalde verklaringen blijkt dat verschillende medewerkers zich werkelijk bedreigd en geïntimideerd voelden door verzoeker en daar ook buiten het werk - thuis en in het weekend - last van hadden. Overigens is volgens het personeelsdossier van verzoeker reeds in 1999 met verzoeker een afspraak gemaakt dat hij ‘geen geweld meer gebruikt tijdens de uitoefening van zijn functie’. Het had hem dus al geruime tijd duidelijk moeten zijn, dat zodanig gedrag door verweerder niet zou worden getolereerd.
Niet aannemelijk is geworden dat het ontslag van verzoeker samenhangt met diens (voormalige) OR-werkzaamheden of zijn werkzaamheden voor de Verbetercommissie. Gebleken is immers dat de gedragingen en uitlatingen van verzoeker niet zijn gedaan in het kader van deze werkzaamheden, maar daar los van stonden. Voorts is niet gebleken van aanwijzingen dat verzoeker zou zijn ontslagen omdat hij, tezamen met [C], zou hebben bijgedragen aan het niet laten doorgaan van de eerder aangekondigde verzelfstandiging van de dienst. Weliswaar heeft zich in de voorgaande jaren een grootscheeps conflict afgespeeld tussen medewerkers en leiding over de plannen om de Afdeling Stedelijk Beheer te verzelfstandigen (privatiseren), welke plannen uiteindelijk niet zijn doorgegaan. De aanleiding voor het onderzoek en de reden voor het strafontslag liggen echter in de klachten van leden van de Verbetercommissie en andere collega’s en leidinggevenden terzake van intimidatie, bedreiging en ongepast gedrag, en niet in de standpunten die verzoeker als OR lid en lid van de Verbetercommissie in het verleden heeft ingenomen.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de gedragingen zijn ingegeven door emotionaliteit, zoals verzoeker heeft betoogd, gelet op de veelheid van gedragingen die uit het rapport blijkt en het aantal verschillende mensen dat het betreft.
Gezien de aard van het verweten ernstig plichtsverzuim, kan niet worden geoordeeld dat verweerder verzoeker eerst had moeten waarschuwen. Verzoeker had zelf dienen te beseffen dat zijn gedrag volstrekt ongeoorloofd was. Nu ook uit geen enkele geschreven of ongeschreven regel blijkt dat het geven van een waarschuwing verplicht is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in dit geval van zijn bevoegdheid om eiser disciplinair te bestraffen gebruik kon maken.
Gesteld noch gebleken is dat het verweten gedrag verzoeker niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd eiser een disciplinaire maatregel op te leggen.
Gezien de aard en de ernst van de verwijtbaarheid van de gedragingen van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de opgelegde sanctie van disciplinair strafontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Verzoeker heeft zich gedragen en uitgelaten op een wijze die volstrekt niet passend is en die door verweerder op geen enkele wijze behoeft te worden getolereerd.
Ten aanzien van de overige in het verzoekschrift naar voren gebrachte gronden overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van de stelling dat ten onrechte niet de klachtprocedure als bedoeld in titel 9 van de Awb is gevolgd overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder de meldingen die verweerder op 21 februari 2012 heeft ontvangen van een aantal leden van de Verbetercommissie dat zij door verzoeker en [C] onder druk zijn gezet om uit de Verbetercommissie te stappen dan wel daarin geen plaats te nemen
terecht niet heeft opgevat als een klacht in de zin van deze titel, maar als meldingen gericht op het nemen van disciplinaire maatregelen.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat sprake is van schending van het beginsel “ne bis in idem” nu aan het ontslag gedragingen ten grondslag worden gelegd waarvoor al een maatregel is opgelegd. De voorzieningenrechter passeert dit verweer. Immers, de voornaamste reden voor het ontslag is gelegen in het onder druk zetten van de leden van de Verbetercommissie om uit deze commissie te stappen dan wel daar geen zitting in te nemen. Ter zake hiervan is niet eerder een maatregel opgelegd. Voor een aantal van de andere mede aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen geldt dat deze weliswaar van wat oudere datum zijn, maar dat deze gedragingen eerst thans in het kader van het onderzoek aan het licht zijn gekomen, en dus niet meegenomen zijn in eerdere disciplinaire maatregelen.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het door [D BV] uitgevoerde onderzoek niet onafhankelijk is. Dat is juist, maar is ook niet vereist. Verweerder heeft dit onderzoek laten uitvoeren ter voldoening aan zijn verplichting om op deugdelijke wijze vast te stellen of er sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor het aan verzoeker verweten plichtsverzuim. Ook deze grond kan derhalve niet slagen.
9 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
II Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van A.J. Faasse-van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.