zaaknummer: AWB 12/1191 en AWB 12/3136
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: mr. J.L. Plokker),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. K.H. van Bolhuis)H. Bolhuis)
Procesverloop
AWB 12/1191
Eiser heeft op 13 februari 2012 beroep ingesteld.
AWB 12/3136
Eiser heeft op 12 april 2012 beroep ingesteld.
Beide zaken
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op 22 juni 2012 heropend.
Verweerder heeft bij brief van 4 juli 2012 gereageerd.
Eiser heeft bij brief van 18 juli 2012 gereageerd. Vervolgens hebben partijen bij brieven van 13 augustus 2012 respectievelijk 25 september 2012 laten weten hun standpunten te handhaven.
Nadat partijen voor het achterwege blijven van een nader onderzoek ter zitting schriftelijke toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.1 Eiser ontvangt sinds 9 mei 2010 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ingevolge de Wwb. Aan de bijstand zijn de arbeidsverplichtingen van artikel 9 van de Wwb verbonden.
1.2. Op 15 september 2011 heeft verweerder eiser aangemeld voor de functie van buurtservicemedewerker bij het Haags WerkBedrijf (HWB). Eiser is die dag verschenen op de zogenoemde intake voor dit traject.
1.3. Vanaf 19 september 2011 is eiser niet (meer) verschenen. Naar aanleiding van deze afwezigheid heeft verweerder op 27 september 2011 een hoor- en wederhoorgesprek gevoerd met eiser. Gebleken is dat eiser vanaf 19 september 2011 een baan had voor tien uur per week bij PLQ b.v. als bezorger van zakken voor het inzamelen van kleding. In dit gesprek heeft eiser uitdrukkelijk geweigerd om aan de slag te gaan als buurtservice-medewerker, omdat hij pertinent niet wil schoonmaken.
1.4. Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft verweerder aan eiser bij wijze van maatregel de uitkering van eiser op grond van de Wwb verlaagd met 100% voor de duur van één maand.
1.5. Op 4 november 2011 heeft een zogenoemd correctiegesprek plaatsgevonden met eiser. In dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij niet wil werken als buurtservicemedewerker.
1.6. Bij besluit van 7 november 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder bij wijze van maatregel de uitkering van eiser op grond van de Wwb met ingang van 1 december 2011 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden.
1.7 Op 11 januari 2012 heeft nogmaals een gesprek met eiser plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiser opnieuw aangegeven dat hij weigert deel te nemen aan het traject van buurtservicemedewerker.
1.8. Bij besluit van 16 januari 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
1.9. Bij besluit van 16 januari 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder bij wijze van maatregel de uitkering van eiser op grond van de Wwb met ingang van 1 februari 2012 verlaagd met 100% voor de duur van drie maanden.
1.10. Bij besluit van 2 april 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
2.1. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat eiser zich niet aan zijn arbeidsinschakelende verplichtingen heeft gehouden door driemaal, op 19 september 2011, 4 november 2011 en 11 januari 2012 de aangeboden voorziening als buurtservicemedewerker te weigeren. Verweerder stelt dat sprake is van verwijtbaar gedrag van eiser. Omdat eiser binnen twaalf maanden drie keer een aangeboden voorziening heeft geweigerd en dit een gedraging is in de tweede categorie, is sprake van een eerste respectievelijk tweede recidive.
2.2. Eiser stelt dat aan hem ten onrechte alleen een baan als buurtservicemedewerker wordt aangeboden en niet een alternatieve functie. Een alternatieve functie zou, gezien zijn opleiding als lasser en zijn eerdere traject op de afdeling boekbinderij, voor de hand liggen. Het eenzijdig opleggen van werk is volgens eiser in strijd met artikel 4 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast stelt eiser dat hij gezien zijn medische klachten niet geschikt is voor werk als buurtservicemedewerker. Daarbij stelt hij dat hij ten onrechte niet medisch gekeurd is. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte stelt dat het op de weg van eiser ligt om met stukken aan te tonen dat hij het werk medisch gezien niet kan verrichten. Tevens stelt eiser dat geen concrete baan aan hem is aangeboden. Hij is niet uitgenodigd om op een bepaalde dag te verschijnen en aan het werk te gaan. Daarnaast stelt eiser dat de aan hem opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de mate waarin hem een verwijt kan worden gemaakt. Eiser heeft zich immers beschikbaar gesteld voor ander werk.
3.1. Van toepassing is de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Den Haag (hierna: Maatregelverordening), zoals deze luidt vanaf 1 november 2011.
3.2. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel rekening wordt gehouden met de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.
3.3. Artikel 7, tweede lid, onder a van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, een gedraging is van de tweede categorie.
3.4. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b van de Maatregelverordening bepaalt dat bij een gedraging van de tweede categorie een maatregel van 100% voor de duur van een maand moet worden opgelegd.
3.5. Artikel 11, tweede lid, onder b van de Maatregelverordening bepaalt dat de duur of de hoogte van een maatregel in de tweede categorie bij eerste recidive binnen één jaar 100% gedurende twee maanden en bij tweede recidive 100% gedurende drie maanden bedraagt.
4.1. Het aan eiser aangeboden traject als buurtservicemedewerker moet als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, Wwb, gericht op arbeidsinschakeling, worden aangemerkt. De beroepsgronden van eiser met betrekking tot het al dan niet aangeboden zijn van arbeid (artikel 9, eerste lid, onder a, Wwb) missen daarom doel.
4.2. Eiser heeft niet bestreden – integendeel – dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan het traject van buurtservicemedewerker. Daarmee is hij zijn verplichting om gebruik te maken van de aangeboden voorziening niet nagekomen. Het beroep van eiser op artikel 4, tweede lid, van het EVRM faalt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2011, LJN BR7098. Van belang is in dit verband dat eiser al 20 jaar werkloos is en dat zijn gestelde voorkeur voor werk als lasser niet valt te rijmen met de door hem gestelde lichamelijke klachten en gestelde daaruit voortvloeiende medische ongeschiktheid voor zwaar werk. Zijn meest recente poging tot re-integratie als boekbinder heeft niet tot uitstroom uit de bijstand geleid. De werkzaamheden als buurtservicemedewerker zijn niet als disproportioneel belastend aan te merken, waarbij de rechtbank betrekt dat eiser dit traject op 19 september 2011 heeft verlaten omdat hij als zakkenbezorger ging werken. Zijn stelling dat hij om medische redenen niet in de buitenlucht zou kunnen werken is hiermee in tegenspraak. Het traject bevat bovendien geen zwaar lichamelijk werk, zoals eiser stelt, maar licht werk en bovendien bestaat het tevens uit een volle dag per week scholings- en trainingsactiviteiten gericht op uitstroom uit de bijstand.
4.3. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de beide maatregelen.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is met hetgeen eiser heeft aangevoerd geen rechtvaardiging voor zijn overtreding gegeven. Eiser is niet op medische gronden vrijgesteld van de verplichting mee te werken aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Uit het ontwikkelplan dat medio 2010 voor eiser is opgesteld blijkt dat de rugklachten van eiser, alsmede de hartoperatie die hij in 2001 heeft ondergaan, bekend zijn bij verweerder en dat daarmee rekening is gehouden. Daarom is hij ook niet in aanmerking gebracht voor werk als lasser of bij groenvoorzieningen. Dat eiser niet in staat zou zijn in de buitenlucht te werken is zoals hiervoor al opgemerkt in tegenspraak met zijn activiteit als zakkenbezorger. Er bestond voor verweerder dan ook geen reden eiser medisch te laten keuren op geschiktheid voor het traject als buurtservicemedewerker, temeer niet omdat eiser geen medische gegevens in geding heeft gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij medisch meer beperkt is dan al bekend is bij verweerder. Verweerder heeft tevens betekenis mogen hechten aan de omstandigheid dat eiser weigert aan het traject mee te werken omdat de werkzaamheden hem niet bevallen. Er is dan ook geen sprake van het ontbreken van enige verwijtbaarheid bij eiser, zodat verweerder niet heeft hoeven afzien van het opleggen van de maatregelen. Evenmin is gebleken van dringende redenen om van het opleggen van de maatregelen af te zien. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser, naar blijkt uit zijn brief van 27 april 2012, in november 2011 nog in staat was tussen de € 400,-- en € 450,-- te vergokken in het casino.
4.5. De eerste overtreding, op 19 september 2011, heeft geleid tot de maatregel van 4 oktober 2011, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De rechtbank neemt deze overtreding als vaststaand aan. Voor zover eiser bestrijdt dat de feiten van 19 september 2011 als een overtreding van artikel 9, eerste lid, onder b, Wwb vallen te kwalificeren faalt het beroep, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.4 is overwogen.
4.6. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de overtreding op 4 november 2011 als een recidive is aan te merken. Evenzo stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de overtreding van 11 januari 2012 een tweede recidive is. De omstandigheid dat de eerste overtreding is begaan op 19 september 2011, voor het in werking treden van de gewijzigde tekst van artikel 11, tweede lid, van de Maatregelverordening, maakt dat niet anders. Uit de verordening tot wijziging van de Maatregelverordening van 6 oktober 2011 blijkt niet dat voor de inwerkingtreding begane overtredingen niet mee zouden tellen voor de bepaling van recidive. Daartoe ziet de rechtbank ook geen grond, omdat aan de kwalificatie van de overtreding niets is veranderd, de overtreding niet in een andere categorie is ingedeeld en de bedoeling van de wijziging juist was om de maatregelen aan te scherpen.
4.7. Artikel 11, tweede lid, onder b, van de Maatregelverordening, zoals van toepassing in dit geval, bepaalt dwingendrechtelijk dat bij eerste recidive de maatregel voor de duur van twee maanden wordt opgelegd en bij tweede recidive voor de duur van drie maanden. Verweerder heeft de Maatregelverordening in dit geval dan ook juist toegepast.
4.8. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat verweerder een uitvoeringspraktijk hanteert of in ieder geval gehanteerd heeft, waarbij overtredingen begaan vóór 1 november 2011 niet meetellen voor het bepalen van recidive. De rechtbank acht dit op grond van de door eiser in geding gebrachte gegevens aannemelijk. Verweerder heeft deze praktijk niet weten te weerleggen. Hoogstens kan uit de informatie die verweerder in geding heeft gebracht worden afgeleid dat niet in alle gevallen de Maatregelverordening op deze manier is toegepast en dat deze praktijk inmiddels is beëindigd.
4.9. Dit leidt, anders dan eiser voorstaat, niet tot gegrondverklaring van het beroep op grond van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder voert terecht aan, onder verwijzing naar bestendige jurisprudentie van (onder meer) de Centrale Raad van Beroep, dat hij niet is gehouden een rechtens onjuiste uitvoeringspraktijk ook in andere gevallen toe te passen dan wel voort te zetten.
4.10 Alle beroepsgronden falen. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.