RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Middelburg
Zaaknummers: AWB 12/12483 en 12/16839
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen
[naam 1], eiser,
gemachtigde mr. P.R. Klaver,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde mr. L. Beening.
AWB 12/12483:
Eiser heeft op 13 april 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 april 2012 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kennelijk ongegrond is verklaard.
AWB 12/16839:
Eiser heeft op 13 april 2012 tevens beroep ingesteld tegen het besluit van 5 april 2012 (het bestreden besluit), waarbij de maatregel tot ongewenstverklaring is opgeheven en gelijktijdig aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar is opgelegd.
De behandeling van beide beroepen heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.L. Manouzi, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Hij is op 19 maart 2007 ongewenst verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Eiser heeft Nederland niet verlaten.
AWB 12/12483: Artikel 64 van de Vw 2000
2. Op 16 augustus 2011 heeft eiser een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 9 december 2011 een advies uitgebracht. Verweerder heeft het verzoek op basis van dit advies op 15 december 2011 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat behandeling van zijn chronische depressie in het land van herkomst niet mogelijk is en dat dit zal leiden toe een medische acute noodsituatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Adequate zorg is in het land van herkomst niet beschikbaar, niet bereikbaar, niet toegankelijk en niet betaalbaar. Thans ontvangt hij ook maar mondjesmaat de benodigde zorg (welke bestaat uit de verstrekking van medicijnen) omdat hij onverzekerd is. Essentieel is dat hij adequate, psychiatrische zorg ontvangt. Daarbij is een veilige behandelomgeving voor eiser noodzakelijk. In dit verband heeft hij een ongedateerd krantenartikel overgelegd met de titel ”Veilige asielstatus helpt vluchteling het meest”.
Volgens eiser heeft het BMA niet nader toegelicht waarom is geconcludeerd dat eiser in staat is om te reizen. Bovendien heeft verweerder zich er niet van vergewist hoe de feitelijke overdracht in Algerije zal worden gerealiseerd.
Tot slot heeft eiser aangedrongen op een persoonlijk onderzoek door het BMA en een hoorzitting bij verweerder waarbij ook het BMA dient te worden gehoord.
4. Ter onderbouwing van zijn medische situatie heeft eiser op 25 oktober 2012 alsnog een “uitdraai” van zijn medische gegevens over de periode van 31 mei 2006 tot en met 19 augustus 2011 overgelegd. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er van de zijde van verweerder geen bezwaar bestaat tegen het feit dat deze stukken bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Uitzetting van eiser zal, gelet op de vaste jurisprudentie rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), niet leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien de medisch adviseur aangeeft dat:
- het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
7. Ter beoordeling staat of verweerder het advies van het BMA van 9 december 2011 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
8. Een advies van het BMA is een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er van vergewissen dat dit -naar wijze van totstandkoming- zorgvuldig en -naar inhoud- inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of aan de volledigheid daarvan. De rechtbank verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak van de ABRvS, recentelijk nog in de uitspraak van 18 april 2012 (JV 2012/258).
9. Het BMA-advies van 9 december 2011 is tot stand gekomen na informatie van de huisarts [naam 2] te [plaats] van 1 november 2011, en luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
Er is bij eiser sprake van chronische depressiviteit met vitale kenmerken. De klachten van depressiviteit zijn met medicatie (voorgeschreven door de huisarts) heden onder controle.
De medicatie betreft: Temesta, Artane, Risperdal en Zoloft.
Eiser staat onder controle van de huisarts en ontvangt herhalingsrecepten voor de psychiatrische medicatie in een frequentie van circa één maal per maand.
Heden gebruikt eiser een antidepressivum en een antipsychoticum op voorschrift van de huisarts. Bij het uitblijven van huisartsgeneeskundige controle en voorschrijven van herhalingsrecepten is het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn (binnen drie maanden) niet uit te sluiten.
Eiser is in staat te reizen met gangbare vervoermiddelen zoals auto, vliegtuig, trein en boot. Hij kan reizen onder de volgende voorwaarden. Hij dient gedurende de reis te kunnen beschikken over de voor hem voorgeschreven medicatie en dient te worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige. In Algerije zijn voldoende behandelingsmogelijkheden in medisch-technisch opzicht beschikbaar. De door eiser gebruikte medicatie dan wel alternatieven daarvoor zijn verkrijgbaar. Ook huisartsgeneeskundige controle is in Algiers voorhanden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het BMA-advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, noch dat dit advies niet inzichtelijk of concludent is. Ter beoordeling staat daarom of er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het BMA-advies.
In beroep heeft eiser -zonder toelichting- de eerdergenoemde uitdraai van zijn medisch dossier en een ongedateerd krantenartikel overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van dat BMA-advies, reeds omdat de informatie uit het medische dossier dateert van vóór het advies. Voor zover hiermee beoogd wordt te stellen dat zijn gezondheid in de loop van de jaren slechter is geworden is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke stelling onvoldoende onderbouwd wordt door het louter overleggen van een dergelijke uitdraai. Ook het krantenartikel vormt geen concreet aanknopingspunt zoals hier bedoeld nu het niet is toegespitst op de situatie van eiser. Voorts heeft eiser niet nader onderbouwd waarom hij door de BMA-arts op het spreekuur gezien had moeten worden en waarom een veilige behandelomgeving voor hem noodzakelijk is. De conclusie dat eiser onder voorwaarden kan reizen en dat behandeling van eiser (medicatie en controle) in Algerije beschikbaar is, is evenmin aangetast.
Verweerder heeft het BMA-advies van 9 december 2011 dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
11. Eiser heeft betoogd dat verweerder in de bezwaarprocedure de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten geen toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak geen aanleiding.
AWB 12/16839: Opheffing ongewenstverklaring/inreisverbod
14. Bij het bestreden besluit is het verzoek van eiser van 27 januari 2012 om opheffing van de ongewenstverklaring van 21 maart 2007 ingewilligd onder gelijktijdige oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser is veroordeeld vanwege overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht en om die reden een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Dat er geen sprake is van een actuele bedreiging of van recidive doet volgens verweerder hieraan niet af, omdat de veroordeling een geweldsdelict betreft. Het feit dat eiser reeds langdurig als ongewenst vreemdeling is aangemerkt maakt dit evenmin anders, omdat de termijn van de ongewenstverklaring nimmer is aangevangen nu eiser het land nooit heeft verlaten. Omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de ongewenstverklaring respectievelijk het terugkeerbesluit van 21 maart 2007 is verweerder aangewezen op het opleggen van een inreisverbod. Niet is gebleken dat eiser niet uitzetbaar is en dat hij buiten zijn schuld Nederland niet heeft kunnen verlaten. Het niet afgeven van een laissez-passer voor Algerije is onvoldoende reden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan een inreisverbod achterwege zou moeten blijven is niet gebleken, aldus verweerder
15. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder geen motief heeft aangedragen voor het opleggen van een inreisverbod. Bovendien is de lange duur van het inreisverbod niet gemotiveerd. Eiser bestrijdt dat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt nu er geen sprake is van recidive. Eiser, die inmiddels langdurig in Nederland verblijft, ’s nachts onderdak heeft bij de dak- en thuislozenzorg in Zwolle en via de GGZ-GGD IJsselland medicijnen krijgt, is jaren geleden al ongewenst verklaard. Verweerder had om humanitaire redenen moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Bij het opleggen van dit inreisverbod heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het feit dat meerdere keren zonder resultaat is geprobeerd eiser uit te zetten.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. De omstandigheid dat er geen sprake is van recidive acht verweerder niet relevant, omdat eiser voor een geweldsdelict is veroordeeld. Het gaat, zoals blijkt uit artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit en paragraaf 5/5 van de Vreemdelingencirculaire, om de ernst van de veroordeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
17. Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 schrijft voor dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Het vierde lid bepaalt dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Het tweede lid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar bedraagt, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan drie maanden.
Het derde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste en tweede lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
Het vierde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste tot en met derde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
Het vijfde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Het zesde lid bepaalt dat in afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren bedraagt, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
18. Niet in geschil is dat eiser, die in 1995 Nederland is binnengekomen, vanaf 1997 meerdere keren strafrechtelijk is veroordeeld. Op grond hiervan heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Onder verwijzing naar het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, is niet aannemelijk geworden dat de uitzetting van eiser vanwege zijn gezondheidstoestand achterwege moet blijven. Gelet hierop is terecht een inreisverbod opgelegd.
19. Ter zitting is gebleken dat verweerder de duur van het inreisverbod heeft bepaald op tien jaar, omdat eiser bij vonnis van 8 maart 2006 door de Politierechter te Groningen is veroordeeld tot 40 uur werkstraf of 20 dagen hechtenis inzake overtreding van artikel 285 Wetboek van Strafrecht ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Volgens verweerder is eiser vanwege de aard van dit misdrijf aan te merken als een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid in de zin van artikel 6.5a, vijfde lid onder a, van het Vb 2000.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de hierboven genoemde veroordeling en de aard en ouderdom van de overige antecedenten zoals die staan vermeld op het uittreksel Justitiële Documentatie van 15 maart 2012, de duur van het inreisverbod ten onrechte bepaald op tien jaar. Verweerder heeft louter op basis hiervan eiser niet kunnen aanmerken als een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid in de zin van artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000. Het bestreden besluit is wat dit onderdeel betreft in strijd met het motiveringsbeginsel, neergelegd in 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.
21. De rechtbank acht termen aanwezig om met betrekking tot de duur van het inreisverbod zelf in de zaak te voorzien zoals bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Op basis van de eerdergenoemde antecedenten van eiser dient de duur van het inreisverbod ingevolge artikel 6.5a, derde lid, van het Vb 2000 te worden vastgesteld op drie jaar.
22. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 874,- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank ’s-Gravenhage,
- verklaart het beroep genoemd inzake AWB 12/12483 ongegrond;
- verklaart het beroep genoemd inzake AWB 12/16839 gegrond voor wat betreft de duur van het inreisverbod van tien jaar;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het bezwaar in zoverre gegrond;
- bepaalt dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald op drie jaar en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 156,- (honderdzesenvijftig euro), vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen door verweerder aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 december 2012
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.