ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/38646 en 12/38516
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van minderjarige kinderen in het kader van vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 december 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de onrechtmatige vrijheidsontneming van minderjarige kinderen van Irakese ouders, eiser en eiseres. De rechtbank oordeelde dat de feitelijke vrijheidsontneming van de kinderen met het oog op hun uitzetting gelijkgesteld moet worden met een besluit als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank stelde vast dat de vrijheid van de minderjarige kinderen feitelijk was ontnomen zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel van bewaring, waarin de redenen voor de bewaring waren uiteengezet. Dit was in strijd met de vereisten van de Vw en met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring van de ouders onrechtmatig was, omdat verweerder niet had aangetoond dat er een juridische basis was voor de inbewaringstelling van de kinderen. De rechtbank wees erop dat de inbewaringstelling van gezinnen met minderjarige kinderen alleen in uitzonderlijke gevallen mag plaatsvinden en dat er in dit geval geen noodzaak was om de kinderen in bewaring te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond en kende hen een schadevergoeding toe van € 3.200,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming van hun kinderen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechten van minderjarige kinderen in vreemdelingenprocedures en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met vrijheidsontneming in dergelijke situaties. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de tenuitvoerlegging van de schadevergoeding bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 12/38646 en 12/38516
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1978], van Irakese nationaliteit, eiser, en
[eiseres], geboren op [1981], van Irakese nationaliteit, eiseres,
mede voor hun minderjarige kinderen, [kind 1], geboren op [1999], van gestelde Irakese nationaliteit, [kind 2], geboren op [1998], van gestelde Irakese nationaliteit; [kind 3], geboren op [1997], van gestelde Irakese nationlialiteit en [kind 4], geboren op [2011], van gestelde Irakese nationaliteit, hierna allen gezamenlijk ook te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J.J. Eizinga),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: S. Faddach).
Procesverloop
Verweerder heeft op 10 december 2012 aan eiser en eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 19 december 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verschaffen over de uitzetting van eisers. Verweerder heeft hierop op 20 december 2012 gereageerd. Verweerder heeft op 18 december 2012 de maatregel van bewaring opgeheven en eisers uitgezet naar België.
Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven de zaak zonder nadere zitting af te mogen doen, heeft de rechtbank het onderzoek heden gesloten.
Overwegingen
1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van dit geschil zich tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de oplegging of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
2. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan worden toegekomen, dient de rechtbank (ambtshalve) te beoordelen of ten aanzien van de kinderen van eiser en eiseres een besluit voorligt als bedoeld in voormeld artikel 93, eerste lid, van de Vw.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 november 2012 (LJN: BY4694) overweegt de rechtbank als volgt. Omdat eiser en eiseres in vreemdelingenbewaring zijn gesteld, is aannemelijk dat de vrijheid van hun kinderen is ontnomen met het oog op hun uitzetting. Uit artikel 93, eerste lid, van de Vw volgt dat een maatregel van bewaring gelijk is gesteld met een besluit, zodat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. De feitelijke vrijheidsontneming van de kinderen met het oog op hun uitzetting dient daarom gelijk te worden gesteld met een besluit als bedoeld in voormeld artikel 93, eerste lid, van de Vw.
5. Eisers voeren aan, zo begrijpt de rechtbank, dat er voor de inbewaringstelling van de kinderen geen juridische basis bestaat. Dat is volgens hen in strijd met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6. Onder verwijzing naar genoemde uitspraak ABRvS van 23 november 2012 overweegt de rechtbank dat de vrijheid van de minderjarige kinderen van eiser en eiseres feitelijk met het oog op uitzetting is ontnomen, zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel van bewaring, waarin de redenen uiteen zijn gezet voor het opleggen van de bewaring. Daarom voldoet deze niet aan de bij of krachtens de Vw gestelde vereisten voor het rechtmatig opleggen van een maatregel en is de maatregel in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, eiser en eiseres in het gehoor voorafgaand aan hun inbewaringstelling hebben verklaard dat hun kinderen bij hen moesten blijven betekent niet dat wel is voldaan aan de vereisten voor het rechtmatig opleggen van een maatregel. De beroepsgrond slaagt.
7. Eisers voeren verder aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. De inbewaringstelling van eisers is volgens hen in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind, het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. Verder hebben zij zich steeds coöperatief opgesteld.
8. Volgens paragraaf A6/1.6 van de Vc wordt, voor zover hier van belang, ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden. Vrijheidsontneming van het gehele gezin blijft beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. De beschikbaarheid van het gezin kan in dat geval noodzakelijk worden geacht en kan grond vormen om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. In de regel wordt aangenomen dat het gedwongen vertrek op korte termijn realiseerbaar is op het moment dat reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn. Indien sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar van onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, wordt zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
9. Uit de uitspraak van de ABRvS van 23 mei 2012 (LJN: BW7074) volgt dat, gelet op artikel 37, aanhef en onder b, van het IVRK en het door verweerder zelf gevoerde beleid, aan de persoonlijke belangen van minderjarige kinderen een groot gewicht toekomt.
10. Vast staat dat eisers na genoemde uitspraak van de ABRvS van 23 november 2012 in bewaring zijn gesteld, zodat verweerder op de hoogte had kunnen zijn van die uitspraak. Verweerder heeft zichzelf dus in de positie gebracht dat de inbewaringstelling van de kinderen onrechtmatig is. Gelet op het bovenstaande en het gegeven dat de minderjarige kinderen van eiser en eiseres afhankelijk zijn van de zorg en bijstand van hun ouders is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de door eisers genoemde omstandigheden geen aanleiding bestond om met een lichter middel dan bewaring te volstaan. Omdat verweerder ter zitting niet heeft gesteld dat hij in dit geval had mogen overgaan tot de inbewaringstelling van slechts één van de ouders is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van eisers van meet af aan onrechtmatig is.
11. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard.
12. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om aan eisers een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de bewaring ten bedrage van 8 x € 80,- = € 720,- x 5 = € 3.200,-.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eisers van schadevergoeding tot een bedrag van € 3.200,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
griffier rechter
is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 3.200,- (zegge: drieduizend tweehonderd euro).
Aldus vastgesteld op 21 december 2012 door mr. L.C. Michon.
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.