ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7729

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/35082 en AWB 12/35078
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Hazara uit Kabul in het licht van de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 december 2012 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Hazara, afkomstig uit Kabul, Afghanistan. De verzoeker had eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker stelde dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, en specifiek voor Hazara's in Kabul, in de afgelopen jaren aanzienlijk was verslechterd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoeker overgelegde stukken, waaronder een rapport van professor William Maley, voldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit ambtsbericht stelde dat Hazara's geen bijzondere risico's liepen, terwijl het rapport van Maley juist aangaf dat Hazara's vanwege hun etniciteit wel degelijk risico's ondervonden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de verslechterde situatie in Afghanistan niet op voorhand kon worden uitgesloten als een factor die de eerdere afwijzing van de asielaanvraag zou kunnen beïnvloeden. De rechter oordeelde dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris vernietigd moest worden, omdat het niet in overeenstemming was met de actuele feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bevindingen uit deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van actuele en relevante informatie over de veiligheidssituatie in Afghanistan, vooral voor kwetsbare groepen zoals de Hazara's, en de noodzaak voor de overheid om deze informatie zorgvuldig te overwegen bij het nemen van beslissingen over asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 12/35082 en AWB 12/35078
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 december 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1973], van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. P. van Zijl).
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 29 oktober 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. B.A. Palm, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker heeft eerder op 18 december 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 9 augustus 2005 afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 4 augustus 2006 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak bij uitspraak van 3 oktober 2006 bevestigd.
3. Vervolgens heeft verzoeker op 25 juni 2007 een tweede aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 juni 2007 afgewezen. Bij uitspraak van 19 juli 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van verzoeker. Bij besluit van 23 december 2008 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard. De ABRvS heeft bij uitspraak van 29 februari 2012 het hoger beroep tegen laatstvermelde uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak van 29 december 2010 vernietigd en het ingestelde beroep ongegrond verkaard.
4. Op 29 oktober 2012 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend, welke aanvraag bij besluit van 6 november 2012 is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de nu voorliggende asielaanvraag van verzoeker genomen bestreden besluit moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als de eerdere besluiten van 9 augustus 2005 en 23 december 2008.
6. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vw nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
7. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
8. Gelet op dit beoordelingskader moet de voorzieningenrechter eerst beoordelen of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
9. Ter zitting is komen vast te staan dat verzoeker in beroep uitsluitend nog als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld:
- de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan en in Kabul in het bijzonder, zodanig dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn;
- de verslechterde positie van Hazara's in Afghanistan en in Kabul in het bijzonder, zodanig dat deze bevolkingsgroep een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep vormt.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van deze stellingen de volgende stukken overgelegd:
- ANSO-rapportage van 1 oktober 2012;
- World Report 2012 van Human Rights Watch;
- Nieuwsberichten van 4 november 2012 (BBC-nieuws) en 18 september 2012 (NOS)
- Rapport van professor William Maley van 7 december 2011 “On the position of the Hazara Minority in Afghanistan”;
- Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 juli 2012 (AWB 12/4732);
- Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 augustus 2012 (AWB 12/19691, 12/19692 en 12/19693);
- Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 augustus 2012 (AWB 12/25668 en 12/25670);
- Een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 september 2012 (AWB 12/13104).
10. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat deze stukken dateren van na de eerdere besluiten van verweerder van 9 augustus 2005 en 23 december 2008. De vraag is vervolgens of op voorhand is uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan die eerdere besluiten.
11. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker een Hazara is en afkomstig is uit Kabul.
12. Over de gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan en in Kabul in het bijzonder overweegt de voorzieningenrechter, in navolging van de rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2011, LJN: BP4320), dat in verband met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden sprake is, als de vreemdeling aantoont dat de algemene veiligheidssituatie in voor zijn aanspraken op die bepaling in relevante zin is gewijzigd ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verzoeker overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat die veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 6 november 2012 ten opzichte van de situatie ten tijde van het laatstgenomen besluit van 23 december 2008 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan dat eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 6 november 2012 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde grond aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
13. De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 14 november 2011 (LJN: BU5013) en 14 februari 2012 (LJN: BV6268), waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 13 oktober 2011 in de zaak van Husseini tegen Zweden (LJN: BV0931) en de uitspraak van 19 juni 2012 (LJN: BW9109), van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in Afghanistan in zijn geheel, waarbij geen provincie is uitgezonderd, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door verzoeker ingebrachte stukken werpen geen ander licht op deze situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Ten aanzien van verzoekers stelling dat de veiligheidssituatie voor Hazara’s in Kabul is verslechterd overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. Het door verzoeker overgelegde rapport van professor William Maley van 7 december 2011 vermeldt onder meer het volgende:
“2. The general situation in Afghanistan remains profoundly threatening (...) with 2009 being the most volatile year since the fall of the Taliban in 2001, averaging 960 security incidents per month, as compared with 741 in 2008. The situation worsened in January 2010. (...). 6. Hazaras have been subject to discrimination and persecution at least since the ‘Hazara Wars’ of 1891-1893, and there is no reason to believe that the underlying factors (both ethnic and sectarian) fuelling hostility towards Hazaras have dissipated. Under the Taliban, however, discrimination against Hazaras took a murderous form. (…). 7. The overthrow of the Taliban regime and its replacement by the Interim Administration under Hamid Karzai put an end to official discrimination against Hazaras, but did nothing to secure them against Taliban attack in the vast tracts of Afghanistan where the Kabul Government is ineffectual. (…). 9. (...). It is also the case that the situation in Afghanistan is prone to rapid change, and positive assessments even from 2009 and 2010 are suspect in the light of more recent developments. (...). 10. Now there are signs that the [the Taliban] attempt to push forward into mainly Hazara-settled areas [in] the central region. (...). Finally, travel for Hazaras remains extremely dangerous, and claims that roads are 'open' need to be treated with great caution. On 3 December 2011, I received the following observation from a very highly respected Kabul-based observer: Dozens of Hazaras have been killed of abducted and never heard of while travelling between Ghazni and Jaghuri and also through Wardak province to Beshud and Bamyan. [naam], a Hazara member of parliament from Beshud, reported on November 10 that 10 Hazaras where forced off vans and buses going to the Hazarajat in Wardak and killed in dreadful manners in front of other travellers during the preceding 10 days. 11. It is also a mistake to conclude that Kabul is safe for Hazaras. This was tragically demonstrated on 6 December 2011, when a suicide bomber attacked Shiite Afghans, most of them Hazaras, at a place of commemoration in downtown Kabul during the Ashura festival (…). Almost simultaneously, a bomb in Mazar-e Sharif also killed Afghan Shia. The Kabul bomb killed at least 55 people, and the Mazar bomb four more (…). 12. The spectacularly gruesome nature of this event should not distract attention from a number of largely-unreported attacks in the past that many observers and decision makers have overlooked (…). 19. To assume that Hazaras can expect protection from the agencies of the Afghan state is unrealistic. The generally poor quality of the Afghan National Police, often combined with ingrained antagonism towards Hazaras, means that there is little prospect that the police will be willing or able to protect vulnerable Hazaras even in Kabul (…).”
16. Gelet op de in dit rapport beschreven feiten en omstandigheden, waaronder de daarin beschreven zeer ernstige bomaanslagen tijdens het voor Hazara’s belangrijke Ashura festival op 6 december 2011 (zie ook pagina 52 van het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van juli 2012), die hebben plaatsgevonden na het laatstgenomen besluit van 23 december 2008 en afgezet tegen de achtergrond van de sindsdien gebleken verslechtering van de landelijke veiligheidssituatie (zie hiervoor onder 12), is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een voor Hazara's wezenlijke verslechtering van de situatie in Afghanistan in het algemeen en Kabul in het bijzonder, waarvan op voorhand niet kan worden uitgesloten dat deze situatie aan dat eerdere besluit kan afdoen. Van eenzelfde situatie als in de uitspraak van de ABRvS van 30 augustus 2012 (LJN: BX6840), waarin is geoordeeld dat de situatie van Hazara's in Afghanistan niet wezenlijk is verslechterd, is geen sprake omdat in die uitspraak het eerdere afwijzende besluit dateerde van 4 augustus 2011. Dit brengt met zich dat aanleiding bestaat om het bestreden besluit op dit punt te toetsen.
17. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door verzoeker overgelegde stukken geen feitelijk nieuwe en andere informatie bevatten dan al bekend in het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van juli 2012. Ten aanzien van het rapport van professor William Maley heeft verweerder aangevoerd dat dit op dezelfde informatie is gebaseerd als het ambtsbericht, maar dat er verschillende conclusies zijn uitgekomen. Verder heeft verweerder wat betreft de door verzoeker overgelegde uitspraken erop gewezen dat dit individuele uitspraken zijn en zijn geen uitspraken van de ABRvS. Nu er geen beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat Hazara’s in Kabul niet behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep.
18. Het algemeen ambtsbericht van juli 2012 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Conflicten in Afghanistan lijken vaak etnisch, maar meestal schuilt er iets anders achter, zoals machtsconflicten over land en water of problemen van sociale aard. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat personen in een regio waar zij een etnische minderheid vormen om reden van hun etniciteit het risico kunnen lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, zoals discriminatie, afpersing of mishandeling. Of en in welke mate dit gebeurt, verschilt per periode en hangt af van de lokale context.” (p. 64).
“Hazara’s vormen een sjiitische minderheid in Afghanistan. Hazara’s zijn in het verleden vaak het slachtoffer geweest van discriminatie op zowel religieuze als raciale gronden. Tijdens het Talibanregime was sprake van misstanden jegens de Hazara-bevolking in met name centraal-Afghanistan. Dit is ook de reden dat Hazara’s bezorgd zijn over verzoeningsgesprekken met de Taliban.311 Omdat Hazara’s een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban is hun situatie inmiddels verbeterd. De Hazara-bevolking is meer dan in het verleden vertegenwoordigd in overheidsinstituties. Hazara’s lopen thans geen bijzondere risico’s in Afghanistan op basis van etniciteit312. Discriminerende (gewelddadige) incidenten kunnen evenwel nog steeds voorkomen, vooral in gebieden waar zij een minderheid vormen. In deze verslagperiode waren er eind 2011 gewelddadige incidenten toen twee gecoördineerde aanvallen op heiligdommen van sjiieten, voornamelijk Hazara’s, tijdens Ashura, een belangrijke religieuze dag voor sjiieten, plaats vonden.313 Verder kan sprake zijn van sociale discriminatie. Zo waren er gedurende de verslagperiode meldingen van controleposten waar Hazara’s smeergeld moesten betalen teneinde doorgelaten te worden, terwijl Pashtuns ongemoeid hun weg konden vervolgen. Ook zijn er geregeld spanningen daar waar verschillende bevolkingsgroepen door elkaar wonen. Spanningen tussen Kuchi’s en Hazara’s komen bijvoorbeeld eens in de zoveel tijd aan de oppervlakte, vooral in Wardak waar conflicten over land bestaan. Hazara’s hechten veel belang aan onderwijs, ook voor hun dochters. In Hazaragebieden zijn meer meisjesscholen en Hazara-vrouwen zijn ook enigszins progressiever. Zij nemen bijvoorbeeld makkelijker hun boerka af dan Pashtunvrouwen.” (p. 66).
Voetnoot 312 vermeldt: “Professor William Maley is het hier (en hiermee met de bronnen in voetnoot 302) overigens niet mee eens. Volgens hem zijn Shia Hazara’s wel degelijk doelwit op basis van hun religie en etniciteit. Hazara’s worden volgens hem al sinds de ‘Hazara oorlogen’ van 1891-1893 gediscrimineerd en vervolgd en er is geen enkele reden om aan te nemen dat de onderliggende factoren (zowel etnisch als sektarisch) die vijandigheid richting Hazara’s aanwakkeren zijn verdwenen. Ook spanningen tussen Hazara’s en Kuchi’s zouden volgens Maley bijvoorbeeld ook niet simpel af te doen zijn als landconflict omdat het hier gaat om zeer complexe sociale relaties; Professor William Maley, ‘On the position of the Hazara Minority in Afghanistan’, 07.12.2012 [lees 2011]”.
Voetnoot 302 vermeldt: “Amnesty International, ‘Afghanistan ten years on: Slow progress and failed promises’, oktober 2011. (p. 66)”.
19. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2001, LJN: AD5964) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
20. In navolging van de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 augustus 2012 (LJN: BX4868), en van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg van 20 september 2012 (LJN: BX8586), overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In het ambtsbericht is een bronverwijzing (onder noot 312) opgenomen bij de conclusie dat Hazara’s geen bijzondere risico’s lopen vanwege hun etniciteit. Uit de tekst van de noot nummer 312 kan evenwel niet worden opgemaakt waarop de Minister van Buitenlandse Zaken voormelde conclusie heeft gebaseerd, nu daarin alleen staat dat en waarom professor Maley het oneens is met deze conclusie. De noten 311 tot en met 314 in de passage over Hazara’s in het ambtsbericht rechtvaardigen voormelde conclusie over Hazara’s evenmin. Ook het in noot 302 genoemde rapport van Amnesty International, ‘Afghanistan ten years on: slow progress and failed promises’ van oktober 2011, waarnaar in noot 312 is verwezen, rechtvaardigt voormelde conclusies ten aanzien van Hazara’s niet. Voor dit oordeel is redengevend dat in dit rapport geen beoordeling wordt gegeven over de positie van Hazara’s in Afghanistan. In dit rapport staat onder meer: “The impact of conflict on civilians has grown steadily since 2001. (…). Insufficient efforts have been made to ensure that human rights are protected during the course of political negotiations to achieve a ceasefire and potential power sharing agreement with the Taleban and other insurgent groups”. Deze informatie duidt veeleer op een voortdurende slechte veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen.
21. In het licht van het voorgaande vormt het rapport van professor Maley een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de conclusie in het algemeen ambtsbericht van juli 2012 over de huidige veiligheidssituatie van Hazara’s. Uit het voorgaande volgt dat niet inzichtelijk is waarop de conclusie in het ambtsbericht dat Hazara’s geen bijzondere risico’s lopen is gebaseerd, zodat verweerder deze passage in het ambtsbericht ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Nu uit het door verzoeker overgelegde rapport van professor Maley naar voren komt dat Hazara’s vanwege hun etniciteit juist wel risico’s lopen en in het ambtsbericht ook staat dat personen in een regio waar zij een etnische minderheid vormen, zoals Hazara’s in Kabul, het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker, op grond van zijn etniciteit, niet is aan te duiden als behorend tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep. De vraag of daarvan sprake is, is van betekenis voor de beoordeling of verzoeker in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, of onder b, sub 2, van de Vw.
22. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vastgesteld en overwogen. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken.
23. Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit en daarmee ook het inreisverbod, behoeven de tegen dat verbod gerichte beroepsgronden thans geen bespreking meer.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
24. Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
25. Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak komt verzoeker (opnieuw) te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
26. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de door verzoeker gemaakt proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te betalen aan verzoeker.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 437,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betreft, geen rechtsmiddel open.