ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7552

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
413884 - HA RK 12-104
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap na gebruik van valse personalia bij naturalisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 december 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekers, die gebruik hadden gemaakt van valse personalia tijdens hun naturalisatieprocedure. Verzoekers, waaronder [A], [B] en [C], stelden dat hun Nederlanderschap niet was ingetrokken en dat zij voldoende identificeerbaar waren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [A] bij haar naturalisatie in 2001 gebruik heeft gemaakt van een valse identiteit, wat betekent dat het Nederlanderschap nooit rechtsgeldig is verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die een onderscheid maken tussen naturalisatiebesluiten vóór en na 1 april 2003. Voor besluiten vóór deze datum geldt dat valse persoonsgegevens de betrokkene niet identificeren, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de identificatie van [A] mogelijk maakten, waardoor ook haar kinderen [B] en [C] niet in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.

De rechtbank verwierp ook het beroep van verzoekers op het Rottmann-arrest, omdat dit niet van toepassing was op hun situatie. De rechtbank concludeerde dat verzoekers nooit de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en dat er geen sprake was van verlies van rechten als burger van de Europese Unie. De rechtbank wees het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap af, met de conclusie dat de verzoekers niet in aanmerking komen voor de bescherming van het Europese recht.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 413884 / HA RK 12-104
Beschikking van 20 december 2012
in de zaak van
1. [A],
tevens in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van verzoeker sub 3,
2. [B],
3. [C],
allen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift wonende te [woonplaats],
thans wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. C.F. Roza te Zwolle,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom.
Verzoekers worden hierna afzonderlijk ook aangeduid met '[A]', [B]' en '[C]' en belanghebbende met 'de IND'.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 23 februari 2012 ingekomen verzoekschrift;
- de brieven van mr. Roza van 20 juni 2012 en 24 juli 2012;
- de brieven van de IND van 12 april 2012 en 23 oktober 2012;
- de brief van de officier van justitie van 8 november 2012.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Namens verzoekers is mr. Roza verschenen en namens de IND mr. Nooteboom. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting. Mr. Nooteboom heeft gepleit aan de hand van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota.
2. De feiten
2.1. De rechtbank gaat uit van de volgende niet weersproken feiten. [A] heeft na haar vertrek uit Bosnië asiel aangevraagd in Duitsland. Van december 1991 tot ongeveer september 1995 woonde zij in Duitsland. Vanuit Duitsland is zij Nederland binnengekomen. Op 16 september 1995 heeft zij een vergunning tot verblijf aangevraagd onder opgaaf van de personalia [D], geboren op [geboortedatum] 1972 te [woonplaats]. Zij heeft daarbij verteld zonder documenten rechtstreeks uit Bosnië Nederland te zijn binnengereisd. Over een verblijf in Duitsland heeft zij niets verklaard. Onder voormelde personalia is aan haar bij Koninklijk Besluit van 20 januari 2001 nr. 01000289 het Nederlanderschap verleend, met bepaling dat de geslachtsnaam wordt gewijzigd in '[X]'. Haar twee destijds minderjarige kinderen [B] en [C] zijn meegenaturaliseerd.
2.2. [A] is op enig moment naar de politie gegaan en heeft daar verklaard dat zij bij binnenkomst in Nederland onjuiste personalia heeft opgegeven en dat haar echte naam luidt '[A]'. Haar geboortedatum, [geboortedatum] 1972, heeft zij wel juist opgegeven.
2.3. Bij brief van 25 januari 2010 heeft de IND mr. Roza bericht dat [A] tijdens haar naturalisatieprocedure gebruik heeft gemaakt van een onjuiste identiteit waardoor zij en haar kinderen het Nederlanderschap niet bij Koninklijk Besluit van 20 januari 2001 hebben verkregen en dat zij weer worden aangemerkt als vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet.
3. Het verzoek, het standpunt van de IND en van de officier van justitie
3.1. Verzoekers verzoeken de rechtbank voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. Zij voeren daartoe aan dat hun Nederlanderschap niet is ingetrokken. Zij zijn van mening dat hun identiteit voldoende vaststond althans dat zij identificeerbaar zijn en waren. Intrekking van de Nederlandse nationaliteit, althans vaststelling dat zij nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen en derhalve ook nooit Europees burgerschap hebben bezeten, achten zij in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, het beginsel van opgewekt vertrouwen, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
3.2. Ter toelichting betogen verzoekers dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in strijd is met het Europese recht, waarbij zij verwijzen naar de zaak Janko Rottmann (HvJ 2 maart 2010, zaak C-135/08). Zij menen voorts dat, anders dan uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, aan het bepaalde bij artikel 14 RWN onmiddellijke werking moet worden toegekend, en er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen mensen die vóór en mensen die na 1 april 2003 het Nederlanderschap hebben verkregen. Ten slotte vinden verzoekers dat de voor hen meest gunstige bepaling moet worden toegepast.
3.3. De IND heeft betoogd dat [A] niet bij Koninklijk Besluit van 20 januari 2001 het Nederlanderschap heeft verkregen. Niet is gebleken dat [A] op andere wijze wel het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit heeft volgens de IND tot gevolg dat ook haar kinderen nimmer de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
3.4. De officier van justitie heeft in reactie op een oproep voor de zitting van 29 november 2012 bericht geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting. De rechtbank leidt hieruit af dat de officier van justitie zich voor wat betreft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekers refereert aan het oordeel van de rechtbank.
4. De beoordeling
4.1. Niet staat ter discussie dat [A] bij binnenkomst in Nederland in 1995 en bij haar verzoek tot naturalisatie op 15 september 2000 gebruik heeft gemaakt van een valse identiteit. Zij heeft telkens opgegeven te zijn genaamd [D], terwijl haar juiste naam luidt [A].
4.2. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 juni 2006 (LJN: AV0054) beslist dat onderscheid moet worden gemaakt tussen naturalisatiebesluiten die zijn genomen vóór de wijziging van de RWN met ingang van 1 april 2003 en naturalisatiebesluiten van ná die datum. Voor de eerste groep geldt dat een naturalisatiebesluit waarin valse of fictieve persoonsgegevens zijn opgenomen de betrokkene - behoudens bijzondere omstandigheden - niet identificeert, en daarom geen rechtsgevolg heeft. Het Nederlanderschap is dan nooit verkregen. Voor de tweede groep geldt dat naturalisatiebesluiten geldig zijn en hun werking pas verliezen als zij door de Minister worden ingetrokken. Intrekking is mogelijk als een naturalisatiebesluit is verkregen met gebruikmaking van valse of fictieve persoonsgegevens.
4.3. Het praktisch effect van bedoelde beschikking van de Hoge Raad is dat degene die is genaturaliseerd vóór 1 april 2003 thans een volledig andere behandeling en toetsing ten deel valt dan degene die ná die datum het Nederlanderschap heeft verkregen. Daarbij springt met name in het oog dat de Minister op grond van het thans geldende artikel 14 RWN kan overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap zodat er voldoende ruimte is deze verstrekkende sanctie toe te spitsen op alle omstandigheden van het geval. Nu de Hoge Raad in vier op 23 februari 2007 gewezen beschikkingen (LJN: AZ5446; LJN: AZ5449; LJN: AZ5450; LJN: AZ5689) en in een uitspraak van 11 maart 2011 (LJN: BP0569) heeft vastgehouden aan zijn beschikking van 30 juni 2006, zal de rechtbank de daarin neergelegde regels tot uitgangspunt nemen bij haar beoordeling. Het betoog van verzoekers met betrekking tot de onmiddellijke werking van artikel 14 lid 1 RWN stuit hierop af.
Ter beoordeling staat derhalve, nu [A] heeft erkend het naturalisatiebesluit te hebben verkregen met gebruikmaking van valse persoonsgegevens, of bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat [A] desondanks wel voldoende geïdentificeerd was.
4.4. De rechtbank overweegt dat [A] bij haar verzoek tot naturalisatie onder de naam [D] ten behoeve van een deugdelijk antecedentenonderzoek onvoldoende identificeerbaar was, aangezien niet is gebleken dat zij die naam in haar land van herkomst (Bosnië) bevoegdelijk mocht voeren. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de in het Koninklijk Besluit van 20 januari 2001 opgenomen personalia [A] voldoende identificeren. Het besluit mist derhalve ten aanzien van [A] rechtsgevolg. Dit heeft tot gevolg dat ook de kinderen van [A] ([B] en [C]) niet in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
4.5. Het beroep op het arrest Rottmann kan verzoekers niet baten. Dit arrest betrof namelijk een persoon die eerst de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van de naturalisatie tot Duitser en van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie. In het geval van verzoekers dient er echter van te worden uitgegaan dat de Nederlandse nationaliteit nimmer door naturalisatie is verkregen. Bovendien zijn verzoekers niet eerder onderdaan geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie. Er is in hun geval dus geen sprake van verlies van rechten als burger van de Unie. Aan verzoekers komt daarom niet de bescherming toe van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 17 van het EG-Verdrag).
4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
5. De beoordeling
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. van der Helm, mr. G.L.M. Urbanus en mr. W.J. Don en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.