ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7151

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6752, AWB 11/6753, AWB 11/6755 en AWB 11/6756
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van het project Bank Zonder Naam

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2012 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan eiser zijn opgelegd voor de jaren 1995, 1996, 2002 en 2003. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1995, 2002 en 2003 terecht waren opgelegd, omdat eiser als rekeninghouder was geïdentificeerd bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De navorderingsaanslag voor 1996 werd echter vernietigd, omdat de Belastingdienst onvoldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van deze aanslag. De rechtbank oordeelde dat de verhogingen en boetes voor de jaren 2002 en 2003 niet konden worden verminderd vanwege de geringe hoogte van de boetes. Eiser kreeg een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst voldoende bewijs had geleverd dat eiser opzet had om belasting te ontduiken door zijn buitenlandse bankrekening niet op te geven. De rechtbank heeft de beroepen van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen en verhogingen voor 1995 en 1996 verminderd en de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/6752, AWB 11/6753, AWB 11/6755 en AWB 11/6756
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2007 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 2002 opgelegd. Met dagtekening 31 december 2008 heeft verweerder aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1996 en 2003 opgelegd. De navorderingsaanslagen over de jaren 1995 en 1996 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 en 2003 zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2011 de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en heffingsrenten gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
Overwegingen
Feiten
1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
3. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. Uit de renseignementen blijkt dat bij VLB een rekening werd gehouden op naam van [Y] met rekeningnummer [a].
4. De renseignementen van 21 december 1994 (bijlage B.6) 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 luiden (bijlage B.2) – voor zover hier van belang – als volgt:
renseignementen van 21 december 1994 (bijlage B.6), 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 (bijlage B.2)
5. Verweerder heeft eiser bij brief van 8 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
6. Op 13 maart 2007 heeft eiser de “Verklaring In het buitenlandse aangehouden bankrekening(en)” ondertekend en daarin aangegeven houder te zijn van een bankrekening bij VLB met rekeningnummer [a] en een saldo per 13 maart 2007 van € 40.755.
7. In zijn brief met dagtekening 30 maart 2007 heeft de gemachtigde verweerder verzocht aan te geven over welke informatie hij beschikt die aanleiding geeft te veronderstellen dat eiser beschikt of heeft beschikt over een buitenlandse bankrekening, waarvan geen melding is gemaakt in de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting.
8. Verweerder heeft daarop geantwoord bij brief van 25 september 2007. Verweerder heeft daarbij wederom om informatie over de betreffende rekening verzocht.
9. Nadat een reactie van de zijde van eiser uitbleef, heeft verweerder op 26 oktober 2007, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd.
10. Bij brief van 12 november 2007 heeft de gemachtigde verweerder nogmaals verzocht om de in zijn brief van 30 maart 2007 gevraagde gegevens aan hem te doen toekomen.
11. Bij brief van 23 november 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor de jaren 1995 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en boetes op te leggen.
12. Bij brief van 5 december 2007 heeft de gemachtigde geantwoord dat hij vooralsnog niet in staat is op het voornemen tot het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boetes te reageren en heeft hij verweerder verzocht om informatie waaruit zou (kunnen) blijken dat zijn cliënt een rekening zou hebben (aangehouden) bij VLB.
13. Bij brief van 13 december 2007 heeft verweerder de brief van de gemachtigde van 5 december 2007 beantwoord.
14. Bij brief van 20 december 2007 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes zullen worden opgelegd.
15. Met dagtekening 31 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en verhoging respectievelijk vergrijpboete over de jaren 1995 en 2002 aan eiser opgelegd.
16. Bij brief van 7 januari 2008 heeft de gemachtigde pro forma bezwaar gemaakt tegen de even vermelde aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen, verhoging en vergrijpboete.
17. Met dagtekening 24 april 2008 zijn de bezwaren gemotiveerd.
18. Met dagtekening 1 december 2008 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hem voor de jaren 1996 en 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en boetes op te leggen.
19. Bij brief van 31 december 2008 heeft verweerder meegedeeld dat de aangezegde navorderingsaanslagen en boetes heden zijn opgelegd.
20. Met dagtekening 31 december 2008 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en verhoging respectievelijk vergrijpboete over de jaren 1996 en 2003 aan eiser opgelegd.
21. Bij brief van 20 januari 2009 heeft de gemachtigde bezwaar aangetekend tegen de even vermelde aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen, verhoging en vergrijpboete. Daarbij heeft de gemachtigde verzocht uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden.
22. Bij brief van 22 maart 2011 stelt verweerder de gemachtigde in kennis van zijn voornemen om de bezwaren af te wijzen. Alvorens hiertoe over te gaan wordt de gelegenheid geboden gebruik te maken van het recht om te worden gehoord en om voorafgaand hieraan inzage te nemen in alle op de zaken betrekking hebbende stukken.
23. Met dagtekening 23 juni 2011 stuurt verweerder een herhaald verzoek om te reageren op zijn vooraankondiging van 22 maart 2011. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
24. Bij uitspraken op bezwaar van 12 juli 2011 heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
Geschil
25. In geschil is of de navorderingsaanslagen, de verhogingen, de boetes en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
26. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en de heffingsrenten.
27. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
28. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaken betrekking hebbende stukken
29. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.
30. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het ongeanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.
31. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
32. Het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten is door verweerder ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.
33. Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie. De printjes uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: het BVR-systeem) zijn bij brief van 12 oktober 2012 door verweerder overgelegd.
34. Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, aangevuld en in dat kader aangevoerd dat verweerder de volgende stukken in het geding dient te brengen.
1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.
2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.
3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.
4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.
5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.
6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.
7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
35. Verweerder heeft de e-mails van 20 november 2006 en 5 december 2006, waarin alleen de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd, overgelegd. Voorts heeft verweerder ambtsedige verklaringen overgelegd van drie projectleiders van het project Bank Zonder Naam. Het betreft de volgende verklaringen:
- een ambtsedige verklaring van [F], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [G], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [H], opgemaakt op 20 juli 2011.
36. Gelet op de door verweerder in het geding gebrachte e-mails en verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad. Voor wat betreft de overige door eiser verzochte stukken geldt dat het verzoek van eiser te algemeen is gesteld. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat van de betreffende bijeenkomsten verslagen voorhanden zijn.
37. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder niet alle aangiftebiljetten voor de onderhavige jaren heeft ingebracht. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiser niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.
Renseignementen
38. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
39. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
40. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
41. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Identificatie
42. De rechtbank stelt voorop, gelet op de (latere) ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het BVR-systeem. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [I]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Daar komt bij dat eiser op 13 maart 2007 de “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” retour heeft gezonden aan verweerder, waarin hij aangeeft houder te zijn van even vermelde bankrekening. Hij noemt in de verklaring zowel de naam van de bank als het nummer van de bankrekening, terwijl deze gegevens nog niet door verweerder waren verstrekt. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, alsmede de verklaring van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a].
Nieuw feit
43. Eiser heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [a] en hij de inkomensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
44. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 1996 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr.
45. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN:BI8987, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
46. Tussen het moment waarop de informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan eiser de 1e vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 8 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang.
47. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven – 8 maart 2007 – en de dagtekening van de navorderingsaanslag over 1995 – 31 december 2007 – is een periode van bijna tien maanden verstreken. De rechtbank acht dit tijdsverloop niet onredelijk lang. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er in die periode voortdurend is gecommuniceerd tussen eiser, dan wel zijn gemachtigde en verweerder.
48. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1996 is opgelegd met dagtekening 31 december 2008, derhalve één jaar later dan de navorderingsaanslag over 1995. Verweerder heeft als reden voor het later opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag aangevoerd dat de navorderingsaanslag over 1995 eind december 2007 vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten is opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de navorderingsaanslag over 1996 is gewacht ten einde het standpunt van eiser in de bezwaarfase mee te kunnen nemen bij de aanslagregeling over het daarop volgende jaar. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de mogelijkheid dat eiser in de bezwaarfase alsnog met nadere informatie dan wel bewijsstukken zou komen, als ook de aankondiging van de Hoge Raad in januari 2008 om in de zaken X en Passenheim-van der Schoot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te zullen stellen.
49. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de navorderingsaanslag over 1995 ter behoud van rechten is opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om de uitkomsten van de bezwaarfase betreffende de navorderingsaanslag over 1995 af te wachten, alvorens de navorderingsaanslag over 1996 op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren en, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, een deel van de zogenoemde VLB-ontkenners alsnog in de bezwaarfase is overgegaan tot het verstrekken van de benodigde gegevens.
50. Nadat de navorderingsaanslag over 1995 eind december 2007 was opgelegd, heeft eiser in zijn brief van 24 april 2008 het tegen die navorderingsaanslag gerichte bezwaar nader gemotiveerd. In die brief heeft eiser ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). Daaruit had verweerder af kunnen leiden dat eiser niet met nadere informatie omtrent de rekening zou komen. Verweerder heeft vervolgens zeven maanden later bij brief van 1 december 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslag over 1996 op te leggen. Uit de gedingstukken valt voorts op te maken dat verweerder in de periode tussen 24 april 2008 en 31 december 2008 geen actie meer heeft ondernomen met betrekking tot voormelde bezwaarprocedure. Verweerder gaat namelijk pas geruime tijd later in zijn brief van 22 maart 2011 in op eisers motivering van het bezwaar van 24 april 2008. Tussen het moment waarop het bezwaar is gemotiveerd – 24 april 2008 – en de dagtekening van de navorderingsaanslag over 1996 – 31 december 2008 – is ongeveer een periode van 8 maanden verstreken. Gelet op dit tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag over 1996 een langere termijn gemoeid is geweest dan op grond van de in 45 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag over 1996 dient te worden vernietigd.
De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar
51. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 zijn opgelegd op respectievelijk 31 december 2007 en 31 december 2008. Voor die jaren heeft verweerder derhalve geen gebruik gemaakt van verlenging van de reguliere termijn voor navordering van vijf jaar. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en dat deze aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven. De rechtbank verwerpt die stelling, reeds omdat de hiervoor in 45 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt (zie r.o. 7.2.6 van Hof Den Haag 18 juli 2012, nrs. BK-09/00382 t/m BK-09/00399, LJN: BY2874). De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2002 en 2003 niet aanleggen.
52. De stelling van eiser dat een gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situatie heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Eisers standpunt vindt geen steun in de geldende regelgeving en/of jurisprudentie.
Omkering en verzwaring bewijslast
53. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
54. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
55. Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser meent, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Aanvankelijk heeft eiser erkend houder te zijn van de rekening bij VLB met nummer [a]. Later heeft eiser dit ontkend. Eiser heeft, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, de gevraagde gegevens betreffende de rekening niet verstrekt. Eiser heeft daarmee niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.
56. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
57. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
58. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen nader toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Zoals in het verweerschrift wordt aangegeven en ook ter zitting nog eens door verweerder is gesteld, dient bij de schatting van het vermogen op 1 januari 1995 te worden uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (afgerond ƒ 26.647). Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (afgerond ƒ 61.796). Verweerder heeft vervolgens op dat vermogen steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
59. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. Eiser heeft in dit verband nog gesteld dat verweerder ten onrechte geen berekening van de correcties heeft overgelegd. De rechtbank verwerpt deze stelling van eiser, nu de berekening van de correcties uit de stukken is af te leiden.
60. Met betrekking tot de correctie van het belastbare inkomen in 1995 merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat deze correctie per abuis te hoog is vastgesteld. Voor 1995 had de correctie moeten zijn 6 % van ƒ 26.647 = ƒ 1.598. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat de correctie zoals deze is vastgesteld niettemin in stand kan blijven nu hij nadien informatie heeft ontvangen over een rekening bij VLB op naam van eiser en zijn zwager. Verweerder heeft aangeboden stukken met betrekking tot deze rekening over te leggen. De rechtbank merkt deze stelling aan als tardief nu zij eerst ter zitting naar voren is gebracht. De rechtbank heeft daarom de stukken niet in ontvangst genomen. De correctie over 1995 dient te worden verminderd tot ƒ 1.598. Dit brengt mee dat het belastbaar inkomen over 1995 nader dient te worden vastgesteld op (ƒ 79.472 + ƒ 1.598 =) ƒ 81.070.
Toerekening van inkomensbestanddelen op de voet van artikel 2.17 Wet IB 2001
61. Eiser heeft gesteld dat verweerder de correcties van de belastbare inkomens ten onrechte zowel bij hem als bij zijn echtgenote voor 100% in aanmerking heeft genomen. De rechtbank verwerpt deze stelling nu uit de stukken blijkt dat dit niet het geval is.
Verhogingen / vergrijpboetes
62. Nu de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1996 dient te worden vernietigd, dient eveneens de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging te worden vernietigd.
63. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over de saldi op de VLB rekening in elk van de jaren 1995, 2002 en 2003 te weinig inkomstenbelasting is geheven.
64. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 41 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 42 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een redelijk tot aanzienlijk vermogen stond, te weten in totaal (afgerond) ƒ 26.647, ƒ 59.850 en ƒ 61.796. Gelet hierop acht de rechtbank het meer dan waarschijnlijk dat de rekening ook in 1995 bestond. Voorts blijkt uit de verklaring van eiser van 13 maart 2007 dat het saldo op de rekening op dat moment € 40.755 bedroeg. Gelet hierop zal de rekening ook in de jaren 1997 tot en met 2006 hebben bestaan. Bovendien is het inmiddels van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt steun in de door de meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op de bankrekening van eiser in de daarop volgende jaren (2002 en 2003), in stand is gebleven en rentedragend is gebleven. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1995, 2002 en 2003 heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
65. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een verhoging en vergrijpboetes van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.
66. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad
24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers VLB rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 59 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
67. Met betrekking tot de verhoging van de nagevorderde belasting over 1995 geldt dat deze dient te worden verminderd tot op het bedrag van de verschuldigde belasting over de correctie van (ƒ 1.598 x 50% =) ƒ 799 nu – zoals hiervoor onder 60 is overwogen – het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 1995 nader dient te worden vastgesteld op ƒ 81.070.
Redelijke termijn
68. Voor de berechting van de zaken in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). Volgens dit arrest is de redelijkheid van de duur van berechting van een zaak afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek. Voorts is van belang de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
69. In het onderhavige geval ziet de rechtbank wegens de complexiteit van de zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het BZN-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Voor de jaren 1995 en 2002 zal de rechtbank een periode van drie maanden aan eiser toerekenen in verband met de tijd die voor die jaren was gemoeid met de motivering van de bezwaarschriften. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van tweeëntwintig maanden (1995 en 2002) respectievelijk dertien maanden (2003) dat gemoeid was met eisers op 24 april 2008 respectievelijk 20 januari 2009 gedane verzoek om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120 aan hem toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn voor de jaren 1995 en 2002 vier jaar en zeven maanden bedraagt en voor 2003 drie jaar en zeven maanden.
70. Bij brief van 23 november 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de navorderingsaanslag voor 1995 te verhogen en om voor 2002 een vergrijpboete op te leggen. Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om voor 2003 een vergrijpboete op te leggen. Deze data hebben als aanvangsdata voor de redelijke termijn inzake de boeteoplegging te gelden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat daarvoor van de datum van verzending van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde brieven is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor de onderhavige jaren een verhoging/vergrijpboete zou worden opgelegd.
71. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet er voor de voor het jaar 1995 opgelegde verhoging en de voor het jaar 2002 opgelegde vergrijpboete sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim vijf maanden. Voor de voor het jaar 2003 opgelegde vergrijpboete is op grond van het vorenstaande sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna vijf maanden.
72. Op grond van het vorenoverwogene matigt de rechtbank de verhoging voor het jaar 1995 met 5% tot op ƒ 759 (€ 344). De rechtbank ziet geen aanleiding de vergrijpboetes voor de jaren 2002 (€ 167) en 2003 (€ 199) te verminderen. Gelet op hoogte van die boetes volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, LJN: BJ1298).
Heffingsrente
73. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige navorderingsaanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN: AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.
74. Wel dient de beschikking heffingsrente over het jaar 1995 te worden verminderd met inachtneming van de vermindering van de onderliggende navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995. Voorts vervalt de beschikking heffingsrente over het jaar 1996 nu de navorderingsaanslag over dat jaar wordt vernietigd. De beroepen inzake de jaren 1995 en 1996 zijn derhalve ook gegrond voor zover ze zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente.
Immateriële schadevergoeding
75. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat sprake is van eigen schuld en dat eiser daarom geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. De hier aan de orde zijnde schadevergoedingsplicht vindt zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is de trage besluitvorming door bestuursorgaan en/of de rechter die leidt tot die schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie bij de belastingplichtige wordt geacht op te roepen. Ook als sprake is van eigen schuld laat zulks onverlet dat de belastingplichtige recht heeft op beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN: BX5668).
76. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt, dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (HR 10 juni 2011 nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
77. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. Zoals de rechtbank hiervoor onder 69 heeft overwogen, bedraagt de redelijke termijn in dit geval vier jaar en zeven maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hadden namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen, verhogingen, boetes en beschikkingen heffingsrente. Vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 7 januari 2008 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond naar boven) vier maanden. Deze termijn dient gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar aan verweerder te worden toegerekend. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
78. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
79. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1552,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voor het indienen van de bezwaarschriften een tarief geldt van € 161, nu de bezwaarschriften vóór
1 oktober 2009 - de datum van inwerkingtreding van het Koninklijk Besluit van 4 september 2009 (Staatsblad 2009,375), betreffende de indexering van de bedragen in de bijlage bij het Besluit - zijn ingediend. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
Griffierecht
80. De rechtbank heeft geconstateerd dat voor de onderhavige zaken twee maal griffierecht is geheven, terwijl hiervoor wegens samenhang maar een maal griffierecht verschuldigd was. De rechtbank is daarom overgaan tot terugbetaling aan eiser van het teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 41. De rechtbank zal, nu de beroepen gegrond worden verklaard, verweerder opdragen het resterende bedrag aan griffierecht ten bedrage van € 41 aan eiser te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarin begrepen verhogingen over 1995 en 1996, alsmede tegen de beschikkingen heffingsrente over 1995 en 1996, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1995 tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.070 (€ 36.787);
- vermindert de verhoging over 1995 tot een bedrag van ƒ 759 (€ 344);
- wijzigt de beschikking heffingsrente over 1995 overeenkomstig de vermindering van het belastbare inkomen;
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarin begrepen verhoging en de beschikking heffingsrente over 1996;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.552,50, te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 41 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I.Obbink - Reijngoud en
mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.