ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7118

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/28285
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse asielzoeker na bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 december 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een Iraanse asielzoeker, had op 4 juni 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Tijdens de zitting op 7 december 2012 verzocht de gemachtigde van eiser om aanhouding van de zaak, omdat eiser zich recentelijk had bekeerd tot het christendom. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat de bekering niet gerelateerd was aan de eerder ingediende asielmotieven.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn asielmotieven ongeloofwaardig waren. Eiser had verklaard dat hij in Iran een safehouse had voor weggelopen meisjes, maar verweerder had deze verklaringen niet geloofwaardig geacht. De rechtbank merkte op dat eiser geen documenten had overgelegd ter ondersteuning van zijn reisverhaal en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bedreigd werd in Iran vanwege zijn activiteiten. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder terecht was, omdat eiser niet had voldaan aan de eisen van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser binnen vier weken hoger beroep kon instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak benadrukt het belang van geloofwaardigheid en documentatie in asielprocedures, vooral wanneer nieuwe motieven worden ingebracht tijdens de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 12/28285
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op -volgens zijn verklaring- [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser
gemachtigde: mr. A.J. de Boer, advocaat te Sneek,
en
(thans:) DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 4 juni 2012 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 7 augustus 2012 (het bestreden besluit) afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 4 september 2012 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Bij brief van 16 oktober 2012 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft, bij wijze van verweer, bij faxbericht van 26 november 2012 verwezen naar het bestreden besluit.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 7 december 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Rasul, advocaat te Sneek, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Desgevraagd heeft mr. Rasul verklaard op te treden als waarnemend voor de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5. Bij de aanvang van de behandeling ter zitting heeft mr. Rasul, namens eiser, verzocht om aanhouding van de zaak. Als reden voor het aanhoudingsverzoek heeft mr. Rasul aangegeven dat eiser in Nederland is bekeerd tot het christendom en dat eiser, naast de reeds door hem kenbaar gemaakte asielmotieven, tevens deze bekering aan zijn asielaanvraag ten grondslag wil leggen. Desgevraagd heeft mr. Rasul voorts aangegeven dat eiser hem eerst gisteren van zijn bekering heeft verteld; dat eiser hem daarbij heeft laten weten dat sprake is van een innerlijk bekeringsproces dat nog altijd loopt; dat eiser hem daarbij verder heeft laten weten dat hij op dit moment aan bijbelstudie doet en binnenkort zal worden gedoopt. Desgevraagd heeft mr. Rasul ten slotte aangegeven dat hij niet kan zeggen bij welke kerk eiser zich heeft aangesloten omdat hij dat niet aan eiser heeft gevraagd.
1.6. Vervolgens heeft de rechtbank, gehoord verweerder, ter zitting het aanhoudingsverzoek afgewezen. De rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen.
Hetgeen namens eiser eerst heden, ter zitting, is aangevoerd ter zake van zijn bekering tot het christendom, houdt geen verband met de door hem in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch artikel 83 van de Vw 2000 betrekking op een nieuw asielmotief. Het staat eiser vrij om de gestelde bekering ten grondslag te leggen aan een in te dienen opvolgende asielaanvraag, hetgeen (de gemachtigde van) eiser -daar gaat van de rechtbank althans van uit- bekend zal zijn.
1.7. Vervolgens is het onderhavige beroep inhoudelijk behandeld. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. De rechtbank merkt vooreerst het volgende op.
In het procesdossier bevindt zich een proces-verbaal van een op 15 mei 2012 met eiser gehouden identificerend gehoor in het asielzoekerscentrum (AC) Ter Apel te Ter Apel.
Het identificerend gehoor is afgenomen door twee buitengewoon opsporingsambtenaren van het regionaal politiekorps Groningen, belast met het toezicht op vreemdelingen. In genoemd proces-verbaal van gehoor is vermeld (op pagina 3 van 4) dat eiser onder meer heeft verklaard dat hij in Iran bordeeleigenaar was; dat het verboden was om deze zaak te hebben; en dat hij daarvoor is veroordeeld tot de doodstraf.
De rechtbank stelt vast dat verweerder voormelde verklaringen van eiser die hij heeft afgelegd tijdens het identificerend gehoor, niet heeft betrokken bij de afdoening van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank neemt aan dat verweerder die verklaringen buiten beschouwing heeft gelaten vanwege het beperkte karakter van het identificerend gehoor,
in die zin dat het identificerend gehoor zich uitdrukkelijk niet richt op de asielmotieven van de betreffende vreemdeling.
Voor de goede orde zij nog opgemerkt dat nu verweerder de verklaringen afgelegd tijdens het identificerend gehoor niet heeft betrokken bij de afdoening van de asielaanvraag, (ook) de rechtbank die verklaringen buiten beoordeling heeft gelaten.
Asielrelaas
2.2. Eiser heeft, ter ondersteuning van zijn op 4 juni 2012 ingediende asielaanvraag,
het volgende naar voren gebracht, samengevat weergegeven.
Eiser had samen met een vriend, genaamd [naam vriend], een huis in [plaats]. Eiser was werkzaam als taxichauffeur. Op gezette tijden kreeg eiser weggelopen meisjes in zijn taxi. Hij is die meisjes onderdak gaan bieden in zijn huis in [plaats]. Dit is ongeveer viereneenhalf jaar geleden begonnen. Feitelijk fungeerde zijn huis als safehouse voor die meisjes. In Iran is het bieden van onderdak aan meisjes op de manier zoals hij dat deed, strafbaar. In 2008 is hij al eens gearresteerd en veroordeeld voor het hebben van een safehouse.
Er woonden maximaal vier of vijf meisjes in het safehouse. Eiser voorzag in het levensonderhoud van de meisjes. Daartoe kocht hij voor hen eten, drinken en, indien nodig, een simkaart. Ook voorzag hij in het levensonderhoud van zijn moeder en zijn vriend [naam vriend].
De middelen om dit allemaal te kunnen betalen, verwierf hij met zijn werk als taxichauffeur.
Op een dag kwam een vrouw, genaamd [naam vrouw], in het safehouse op bezoek. Zij vertelde eiser dat zij gescheiden was en bij haar ouders woonde. Eiser raakte met haar bevriend.
Op 5 april 2012 is eiser, tijdens zijn werk, mobiel gebeld door zijn vriend [naam vriend]. [naam vriend] zei hem dat [naam vrouw] in het safehouse was en hem wilde spreken. Daarop is eiser naar het safehouse gegaan. Bij aankomst aldaar zag hij dat het druk was bij de ingang van het appartementencomplex waar het safehouse was gevestigd. De politie was er mensen, die handboeien om hadden, aan het wegvoeren. Eiser heeft toen meteen rechtsomkeert gemaakt en is naar een vriend, genaamd [naam vriend 2], gegaan.
Nog diezelfde dag (om half tien 's avonds) heeft eiser vanuit een telefooncel gebeld naar zijn moeder. Van zijn moeder heeft hij toen vernomen dat de autoriteiten die middag twee keer een inval in haar woning hadden gedaan waarbij de woning is doorzocht. Zijn moeder vertelde hem dat er een man met de autoriteiten was meegekomen, welke man tegen haar had gezegd dat hij (eiser) een buitenechtelijke relatie had met zijn ('s mans) echtgenote. Ten slotte gaf zijn moeder in dat telefoongesprek aan dat zij hem niet meer erkende als zoon en niets meer met hem te maken wilde hebben.
Uit het telefoongesprek met zijn moeder heeft eiser afgeleid dat de invallen in de woning van zijn moeder in de eerste plaats waren ingegeven door de beschuldiging aan zijn adres van overspel. Eiser leidt dit af uit de omstandigheid dat de autoriteiten tijdens de invallen niet aan zijn moeder hebben verteld van de meisjes die zijn opgepakt bij het safehouse, maar dat zij louter aan haar hebben verteld dat hij overspel had gepleegd.
Na dit telefoongesprek is eiser teruggekeerd naar zijn vriend [naam vriend 2]. Deze heeft hem aangeraden om Iran uit veiligheidsoverwegingen te verlaten. [naam vriend 2] heeft daarop een reisagent geregeld.
Bij terugkeer naar Iran vreest eiser de doodstraf vanwege de beschuldiging van overspel. Daarnaast vreest eiser voor bestraffing vanwege het houden van het safehouse. Er is een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. Eiser weet niet waar dit arrestatiebevel thans is.
Standpunt van verweerder
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, omdat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die zijn reisverhaal onderbouwen.
Vervolgens heeft verweerder zich in het bestreden besluit, bezien in samenhang met het voornemen daartoe van 28 juni 2012, op grond van een aantal vage, opmerkelijke en bevreemdingwekkende verklaringen van eiser op het niveau van de relevante bijzonderheden, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en (dus) ongeloofwaardig is. Daartoe heeft verweerder, meer in het bijzonder, onder meer het volgende overwogen.
Verweerder heeft allereerst aangegeven dat de verklaring van eiser, inhoudende dat hij drie jaar in Teheran als taxichauffeur heeft gewerkt zonder ooit in het bezit te zijn geweest van een rijbewijs, niet positief overtuigt. Verweerder wijst er op dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van augustus 2011 blijkt dat er in Iran een speciale vergunning bestaat voor taxichauffeurs, terwijl uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij in het bezit was van een dergelijke vergunning. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser zonder rijbewijs en vergunning zijn gestelde taxiwerkzaamheden heeft kunnen uitoefenen.
Daarnaast acht verweerder niet geloofwaardig dat eiser, zoals hij stelt, met het geld dat hij verdiende als taxichauffeur zijn moeder, [naam vriend], de meisjes in het safehouse en zichzelf kon onderhouden.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat de verklaringen van eiser omtrent hoe hij met de meisjes in contact placht te komen, evenmin positief overtuigen. Verweerder wijst er op dat eiser hierover heeft verklaard dat hij deze meisjes in zijn taxi tegenkwam en dat zij -uit zichzelf- aan hem vertelden dat zij waren weggelopen, waarna hij de meisjes onderdak aanbood. Verweerder acht opmerkelijk dat deze meisjes uit zichzelf en aan een wildvreemde man hun problemen vertelden en vervolgens bij twee wildvreemde mannen bleven logeren. Daarbij komt dat, volgens de verklaringen van eiser, deze meisjes uit een problematische situatie kwamen, waardoor -aldus verweerder- niet valt in te zien dat zij eiser meteen vertrouwden en vervolgens met hem meegingen naar zijn huis.
Ook de verklaringen van eiser over de gang van zaken in het safehouse doen volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Verweerder wijst er op dat eiser onder meer heeft verklaard dat hij in 2008 is gearresteerd vanwege het hebben van een safehouse; dat hij hiervoor van de rechter een taakstraf en een geldboete heeft opgelegd gekregen; dat hij een verklaring moest ondertekenen waarin stond dat hij zich in het vervolg diende te onthouden van dergelijke activiteiten omdat hij anders heel zwaar zou worden gestraft; en dat hij het safehouse vervolgens op hetzelfde adres in [plaats] heeft voortgezet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien dat eiser, na de door hem gestelde arrestatie in 2008, het 'verboden' safehouse zou voortzetten op hetzelfde adres.
Voorts acht verweerder het opmerkelijk dat eiser heeft verklaard tussen 2008 en 5 april 2012 nimmer problemen te hebben ondervonden vanwege het safehouse. Verweerder wijst er op dat het, volgens eiser, in het safehouse een komen en gaan is geweest van meisjes, en dat deze verschillende meisjes in één huis verbleven, bij twee jonge mannen. Niet valt in te zien, aldus verweerder, dat de buren dan wel de autoriteiten in de periode van 2008 tot 5 april 2012 het safehouse nimmer hebben opgemerkt en/of bekritiseerd. Verweerder acht dit des te meer opmerkelijk nu eiser heeft verklaard reeds eerder gearresteerd te zijn geweest vanwege het hebben van een safehouse in hetzelfde appartement, terwijl hij bovendien heeft verklaard dat het safehouse was gevestigd in een streng religieuze buurt.
Gelet op al deze aspecten stelt verweerder zich op het standpunt dat de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden en het hebben van een safehouse, niet positief overtuigen en derhalve ongeloofwaardig zijn. In het verlengde hiervan acht verweerder evenmin de verklaringen van eiser over zijn contact met [naam vrouw] -die, zo stelt eiser, een bezoekster van het safehouse was- en over de uit dat contact met [naam vrouw] voortvloeiende problemen, culminerend in de inval in het safe house en de inval(len) in de woning van eisers moeder, welke invallen alle zouden hebben plaatsgevonden op 5 april 2012, evenmin positief overtuigend en derhalve ongeloofwaardig.
Vervolgens heeft verweerder de verklaringen van eiser over het contact met [naam vrouw] en de daaruit voortvloeiende problemen, ook nog afzonderlijk gewogen, in die zin dat verweerder gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom (ook) die verklaringen, op zichzelf, niet positief overtuigen en derhalve ongeloofwaardig zijn.
Standpunt van eiser
2.4. Eiser heeft in de gronden van beroep allereerst verwezen naar -voor zover hier van belang- de zienswijze van 30 juli 2012. Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder sub f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Eiser stelt dat hij op de luchthaven in Nederland is bedreigd door de reisagent. Onder die dreiging moest hij het valse paspoort waarop hij had gereisd, afgeven aan de reisagent. Onder deze omstandigheden was volgens eiser sprake van dwang.
In aanvulling op het gestelde in de zienswijze van 30 juli 2012, heeft eiser in de gronden van beroep tegen de door verweerder in het bestreden besluit gebezigde argumenten ingebracht dat het in Iran mogelijk is om zonder rijbewijs te rijden en dat, als je daardoor in de problemen komt, je dit eenvoudigweg kunt afkopen, hetgeen -aldus eiser- eveneens geldt voor het [de rechtbank leest in: niet] in het bezit hebben van een 'speciale vergunning' voor taxichauffeurs. Verder heeft eiser in de gronden van beroep tegen de door verweerder gebezigde argumentatie ingebracht dat de meisjes die hij hielp, helemaal aan de grond zaten waardoor het geen bevreemding mag wekken dat de meisjes zijn hulp aannamen.
Beoordeling van het beroep
2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6. Niet in geschil is dat eiser geen reispapieren heeft overgelegd. Eiser heeft zijn reisverhaal niet onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument -volgens zijn verklaring een vals paspoort-, noch met enig ander indicatief bewijs. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser aldus onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute en dat dit aan hem is toe te rekenen. In lijn met vaste rechtspraak van de Afdeling kan het feit dat eiser, naar gesteld, afhankelijk was van een reisagent, niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reisverhaal (zie onder meer de uitspraak van 14 oktober 2011, LJN: BU1278). Dat, zoals in de beroepsgronden is gesteld, sprake zou zijn van een dwangsituatie bij het afgeven van het door eiser gebruikte paspoort aan de reisagent, is niet gebleken.
Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van de één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten. Gelet hierop heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen.
2.7. Nu van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 sprake is, zal, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, van de verklaringen van eiser een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 december 2009, LJN: BK8672) kan reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.8. Op hetgeen eiser in de zienswijze van 30 juli 2012 naar voren heeft gebracht, is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft in de gronden van beroep niet uiteengezet, dat en waarom de door verweerder in het bestreden besluit neergelegde reactie op de zienswijze onjuist is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de door hem daartoe gebezigde argumenten -hiervoor vermeld in 2.3.-, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Hetgeen eiser daar voor het overige in de gronden van beroep tegen heeft aangevoerd
-waarvoor zij verwezen naar hetgeen hiervoor is vermeld in 2.4.-, is onvoldoende voor een ander oordeel.
2.9. Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat reeds nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van eiser over het houden van een safehouse ongeloofwaardig zijn, verweerder de verklaringen van eiser over [naam vrouw] -die in het safehouse op bezoek zou zijn gekomen- en de uit het contact met [naam vrouw] voortvloeiende problemen eveneens ongeloofwaardig heeft mogen achten. Voor zover nodig, overweegt de rechtbank hier nog expliciet dat uit het voorgaande volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan het door hem gestelde, al dan niet vermeende, overspel met [naam vrouw] geen verblijfsaanspraak op grond van artikel 3 van het EVRM kan ontlenen.
2.10. Verweerder heeft derhalve terecht de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 van de Vw 2000.