ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6524

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/3779
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inreisverbod en asielaanvraag van Afghaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2012 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De rechtbank oordeelt dat de minister het inreisverbod van tien jaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De eiser, die in detentie verbleef, had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank constateert dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd dat er geen 'andere redenen' zijn om af te zien van het inreisverbod, zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank wijst op de bijzondere individuele omstandigheden van de eiser, waaronder het feit dat zijn gezin in Nederland woont en dat zijn gezinsleden de Nederlandse nationaliteit hebben. De rechtbank concludeert dat de belangen van de eiser, waaronder de objectieve belemmeringen voor terugkeer naar Afghanistan, niet zijn meegewogen in de beslissing van de minister. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het inreisverbod en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag wordt niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3779
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 december 2012 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in
Detentiecentrum Zeist,
eiser,
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarnaast heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 66a, zevende lid, onder a, Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq en mr. M.H.K. van Middelkoop, kantoorgenoten van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 25 juli 2012 (aangehecht) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, conform artikel 8:51a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 2 februari 2012 te herstellen.
Bij brief van 8 augustus 2012 heeft verweerder bericht gebruik te zullen maken van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Bij beschikking van 9 augustus 2012 heeft deze rechtbank het verzoek van verweerder om verlenging van de bij tussenuitspraak van 25 juli 2012 bepaalde termijn van acht weken na verzending van die tussenuitspraak afgewezen.
Verweerder heeft op 28 augustus 2012 een aanvullend voornemen uitgebracht.
Eiser heeft daartegen op 11 september 2012 een zienswijze ingediend.
Verweerder heeft bij aanvullend besluit van 17 september 2012 de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
Bij zienswijzen van 11 en 18 oktober 2012 heeft eiser hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bij schrijven van 1 november 2012 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op grond van artikel 8:57, derde lid, Awb gesloten.
Overwegingen
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van dit beroep relevante feiten en het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Het aanvullende besluit van 17 september 2012, en het daarin ingelaste voornemen van 28 augustus 2012, vat de rechtbank op als een wijziging van dan wel aanvulling op de motivering van het bestreden besluit van 2 februari 2012. De door eiser hiertegen gerichte gronden in zijn brieven van 11 september 2012, 11 oktober 2012 en 18 oktober 2012 vat de rechtbank op als zienswijzen in de zin van artikel 8:51b, derde lid, Awb.
Reeds op grond van de in de rechtsoverwegingen 7.5 en 8.4 van de tussenuitspraak vastgestelde gebreken zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, vernietigen wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de in de tussenuitspraak vermelde gebreken die kleven aan het uitgevaardigde inreisverbod met de motiveringen in de brieven van 28 augustus 2012 en 17 september 2012 op een zodanige wijze heeft hersteld, dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
2. De rechtbank zal in de eerste plaats beoordelen hetgeen verweerder in zijn aanvullende motivering heeft gesteld met betrekking tot eisers asielmotieven en hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd.
Zoals hem in rechtsoverweging 9 van de tussenuitspraak door de rechtbank is opgedragen, heeft verweerder thans onderzocht of aan de door eiser genoemde familieleden op individuele gronden een verblijfsvergunning asiel is verleend. Uit dit onderzoek is, zoals in de aanvullende motivering is weergegeven, het volgende gebleken.
Na de intrekking van eisers verblijfsvergunning zijn drie zonen en een dochter van eisers broers naar Nederland gevlucht en zij hebben hier asiel aangevraagd. Het betreft eisers neven [naam] (geboren op [geboortedatum]), [naam] (geboren op [geboortedatum]) en [naam] (geboren op [geboortedatum]) en eisers nicht [naam] (geboren op [geboortedatum]). De aanvragen van de twee eerstgenoemde neven zijn ingewilligd op 19 januari 2010 en de aanvraag van de derde neef is ingewilligd op 20 januari 2011. Hen is een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw verleend. De nicht van eiser is een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw verleend en ook haar kinderen zijn tot Nederland toegelaten.
Verweerder heeft zich in (de aanvulling op) het bestreden besluit op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat in de toelating van eisers neven en nicht en de gronden waarop de aan hen verleende vergunningen berust onvoldoende grond is gelegen om thans wel aannemelijk te achten dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan gegronde redenen heeft te vrezen heeft voor vervolging dan wel een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daaruit vloeit voort dat verweerder in eisers asielmotieven ook nu nog geen grond ziet voor het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.1. Eiser heeft hiertegen, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op het asielrelaas van eisers familieleden en het gegeven dat allen zijn erkend als vluchteling op basis van, in de kern, een en hetzelfde vluchtrelaas kan verweerder niet volhouden dat eiser de gegrondheid van zijn vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet daarop moet verweerder eiser alsnog in het bezit stellen van een verblijfsvergunning, in ieder geval afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.2 Bij de beoordeling van de voormelde beroepsgrond herhaalt de rechtbank allereerst wat zij in rechtsoverweging 5.3 van de tussenuitspraak heeft geconcludeerd, te weten dat eiser vanwege het inreisverbod thans geen belang heeft bij de beoordeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en dat, in het licht van de refoulementverboden van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM, de gronden die eiser heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vrees voor vervolging dan wel een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in Afghanistan dienen te worden beoordeeld in het beroep tegen het inreisverbod. In dit verband wordt verwezen naar artikel 66a, achtste lid, Vw, waarin is neergelegd dat om humanitaire of andere redenen kan worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Hieruit volgt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden - en daarmee ook een mogelijke schending van de voormelde refoulementverboden - dient te betrekken bij de beoordeling of aanleiding bestaat om af te zien van de uitvaardiging van een inreisverbod.
2.3 De rechtbank stelt vast dat eiser aan zijn op 18 juli 1999 ingediende asielaanvraag het volgende, door verweerder niet ongeloofwaardig bevonden, asielrelaas ten grondslag heeft gelegd.
Eiser was in Afghanistan lid van de DVPA evenals twee van zijn negen (half)broers. Hij heeft van 1983 tot en met 1992 gediend in het etnische leger van de Tadzjieken dat destijds samenwerkte met het regeringsleger van [naam]. Eiser had de rang van kolonel, zijn broers die van commandant. In 1995 kwam de Taliban aan de macht en werden eisers broers gearresteerd. Eiser is toen ondergedoken. In 1999 zijn eisers broers uit detentie ontsnapt en zijn een neef en nicht omgekomen bij een aanval op het ouderlijk huis van eiser. Eiser is daarop naar Nederland gevlucht.
Voor het asielrelaas dat eiser aan zijn aanvraag van 26 december 2011 ten grondslag heeft gelegd, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 1 van de tussenuitspraak.
2.4 Uit de door eiser na de tussenuitspraak overgelegde (passages van) nadere gehoren van zijn drie neven, blijkt dat zij hebben verklaard dat de door hen ondervonden problemen gerelateerd zijn aan de omstandigheid dat hun vaders voor het leger van [naam] hebben gewerkt en daarmee vele vijanden hebben gemaakt. Door deze problemen zijn de vader van [naam] en de moeder van [naam] vermoord. [naam] heeft onder meer verklaard dat elk familielid, als hij teruggaat naar Afhanistan, zal worden vermoord. Zijn vader en ooms hebben vijanden gemaakt waar de hele familie voor beboet wordt. Er is sprake van bloedwraak.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen de verklaringen van eisers neven het asielrelaas dat eiser aan zijn aanvragen van 18 juli 1999 en 26 december 2011 ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat eisers neven op grond van hun verklaringen door verweerder als verdragsvluchteling worden aangemerkt, is de rechtbank - anders dan verweerder - van oordeel dat eiser thans aannemelijk heeft gemaakt dat hij in verband met de familieproblemen waarover hij en zijn neven hebben verklaard bij terugkeer naar Afghanistan heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt te worden behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 3 EVRM. Verweerders in (de aanvulling op) het bestreden besluit betrokken standpunt, dat in de zaken van de familieleden van eiser niet is komen vast te staan wie de overvallers waren en wat hun motief is geweest, kan niet worden gevolgd nu de aanvragen van de familieleden uiteindelijk zijn ingewilligd nadat in een zienswijze is onderbouwd dat sprake is van een oude vete en dat alle gebeurtenissen in onderlinge samenhang bezien moeten worden. Verweerders standpunt dat eisers vrees niet aannemelijk is geworden omdat de problemen van de familieleden lang geleden hebben plaatsgevonden, te weten in 2007, en eiser zelf niet het slachtoffer is geweest van individuele op hem gerichte aanslagen kan de rechtbank evenmin volgen. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat uit het overgelegd rapport van Landinfo over bloedwraak in Afghanistan van 1 november 2011 blijkt dat bloedwraak soms over generaties gaat en dat enig tijdsverloop weinig relevant is. Voorts wordt overwogen dat, zoals eiser terecht heeft betoogd, vluchtelingenrechtelijke vrees voor vervolging ook ziet op toekomstige daden van vervolging, waarbij niet doorslaggevend is of de asielzoeker in het verleden al het slachtoffer is geweest van daden van vervolging.
2.6 Op grond van het vorenstaande, concludeert de rechtbank dat verweerder het in rechtsoverweging 8.4 van de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld, maar niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de op eiser van toepassing zijnde refoulementverboden geen ‘andere redenen’ zijn gelegen als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, Vw om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3. Vervolgens zal de rechtbank, in het licht van de daartegen door eiser aangevoerde gronden, bespreken of verweerder het in rechtsoverweging 7.5 van de tussenuitspraak vermelde gebrek heeft hersteld en of verweerder thans deugdelijk heeft gemotiveerd dat in de door eiser naar voren gebrachte individuele omstandigheden geen grond is gelegen voor het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor het bekorten van de duur daarvan.
3.1 Verweerder heeft eiser op 17 augustus 2012 gehoord over het uitgevaardigde inreisverbod. In zoverre heeft verweerder het hierboven bedoelde gebrek dat kleefde aan het bestreden besluit hersteld.
3.2 In het aanvullend gehoor van 17 augustus 2012 heeft eiser, samengevat, naar voren gebracht dat zijn vrouw en vier kinderen in Nederland wonen, de Nederlandse nationaliteit hebben en dat het niet wenselijk is dat hij ver van hen vandaan woont. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij voor het misdrijf dat hij heeft begaan is bestraft en dat hij spijt heeft van hetgeen hij heeft gedaan.
In de zienswijzen heeft eiser hieraan de volgende omstandigheden toegevoegd. Eisers jongste dochter valt onder het beleid, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/4 van 27 april 2011, voor verwesterde Afghaanse meisjes. Dit beleid vormt een objectieve belemmering voor eisers jongste dochter om hem naar Afghanistan te volgen. Het is voor eiser en zijn gezin daarnaast niet mogelijk zich in een ander land te vestigen. Het vonnis dat betrekking heeft op het door eiser gepleegde delict betreft een oud vonnis en het recidivegevaar kan niet gewogen worden, omdat eiser nog steeds vast zit. Er zijn voorts geen mogelijkheden voor eiser om een bestaan in Afghanistan op te bouwen nu eiser vanwege asielredenen zijn land vreest.
3.3 In de door eiser naar voren gebrachte individuele omstandigheden heeft verweerder geen grond gezien om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur ervan met toepassing van het in A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vermelde beleid te bekorten. Daarvoor heeft verweerder, zo begrijpt de rechtbank, de door eiser in Zweden gepleegde (opium)delicten te ernstig geacht. Eiser vormt, aldus verweerder, vanwege deze delicten een ernstige bedreiging voor de openbare orde in de zin van artikel 6.5a, vijfde lid, Vb. De door eiser in het kader van zijn beroep op artikel 8 EVRM naar voren gebrachte individuele belangen zijn onvoldoende zwaarwegend om de belangen van de staat opzij te zetten en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als humanitaire reden die aanleiding geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel als bijzonder individuele omstandigheden die aanleiding geven tot het bekorten van de duur ervan.
3.4 Eiser heeft hiertegen, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, omdat de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn aan te merken als humanitaire en andere redenen, dan wel de duur ervan het moeten bekorten aangezien sprake is van bijzonder individuele omstandigheden als bedoeld in A5/5 Vc. Door in het bestreden besluit niet af te zien van het inreisverbod van tien jaren heeft verweerder niet de “fair balance” bereikt die bij de toetsing aan artikel 8 EVRM vereist is.
3.5 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat eiser vanwege de aard en ernst van de gepleegde (opium)delicten een ernstige bedreiging vormt voor de openbare. Eisers stellingen dat hij spijt heeft van zijn daden, dat het een oud vonnis betreft en dat het recidivegevaar niet kan worden gewogen omdat hij nog steeds vast zit, leiden niet tot een ander oordeel. Ook kan de rechtbank zich verenigen met het standpunt van verweerder dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet van zodanig gewicht zijn dat verweerder op grond van de in artikel 66a, achtste lid, Vw bedoelde humanitaire omstandigheden, waaronder de ingevolge artikel 8 EVRM te maken belangenafweging, dient af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser vanwege zijn asielmotieven weliswaar niet kan terugkeren naar Afghanistan, maar dat eiser niet heeft onderbouwd dat het voor hem onmogelijk is zich in een ander land buiten het Schengengebied te vestigen.
3.6 Voor wat betreft de duur van het inreisverbod, overweegt de rechtbank het volgende. Indien het, zoals eiser, een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging voor de openbare vormt, bedraagt ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, Vb de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren. Daaruit spreekt dat niet in alle gevallen waarin de vreemdeling een ernstige bedreiging van de openbare orde vormt het inreisverbod tien jaren bedraagt. Dat zou ook strijdig zijn met artikel 11, tweede lid van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) waarin is neergelegd dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval wordt bepaald. Verweerder heeft in zijn beleid (A5/5 Vc) evenzeer neergelegd dat in de door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde individuele omstandigheden aanleiding kan worden gezien de maximumduur van een inreisverbod te bekorten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan zijn conclusie dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden dezelfde argumenten en belangenafweging ten grondslag legt als aan zijn conclusie dat geen sprake is van humanitaire redenen die kunnen nopen tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de beoordeling van de vraag of sprake is bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven de duur van een uit te vaardigen inreisverbod te bekorten een andere weging van belangen vergt dan de beoordeling van de vraag of redenen bestaan af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Gelet daarop, valt zonder nadere motivering niet in te zien dat de door eiser naar voren gebrachte belangen, waaronder de in het kader van artikel 8 EVRM aangevoerde belangen - omvattend mede de door de rechtbank vanwege eisers asielmotieven aannemelijk geachte objectieve belemmering om terug te keren naar zijn land van herkomst en dat zijn echtgenote en kinderen hem daarheen om die reden al niet kunnen volgen, de omstandigheid dat de gezinsleden van eiser al sinds 1999 in Nederland verblijven, sinds september 2004 de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland geïntegreerd zijn geraakt en geworteld en zij al langere tijd niet in staat zijn gezinsleven met eiser uit te oefenen - geen bekorting van maximumduur van tien jaar kunnen rechtvaardigen.
4. Nu verweerder, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen ook met zijn aanvullende dan wel gewijzigde motiveringen niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er jegens eiser geen aanleiding bestaat van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien op grond van ‘andere redenen’ als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, Vw, dan wel de duur ervan te bekorten vanwege het aanwezig zijn van bijzondere individuele omstandigheden, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat het inreisverbod betreft, niet in stand laten. Nu eiser, zoals in de tussenuitspraak is overwogen, geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen de in het bestreden besluit vervatte afwijzing van eisers onderhavige asielaanvraag, zal de rechtbank het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaren. Omdat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de in het bestreden besluit vervatte opheffing van zijn ongewenstverklaring, blijft dat deel van het bestreden besluit in stand.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1311,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de onderhavige asielaanvraag niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het daarbij uitgevaardigde inreisverbod;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten in de proceskosten en draagt verweerder op € 1311,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mrs. J.F. Miedema en E.B. de Vries-van den Heuvel, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.