Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de in de tussenuitspraak vermelde gebreken die kleven aan het uitgevaardigde inreisverbod met de motiveringen in de brieven van 28 augustus 2012 en 17 september 2012 op een zodanige wijze heeft hersteld, dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
2. De rechtbank zal in de eerste plaats beoordelen hetgeen verweerder in zijn aanvullende motivering heeft gesteld met betrekking tot eisers asielmotieven en hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd.
Zoals hem in rechtsoverweging 9 van de tussenuitspraak door de rechtbank is opgedragen, heeft verweerder thans onderzocht of aan de door eiser genoemde familieleden op individuele gronden een verblijfsvergunning asiel is verleend. Uit dit onderzoek is, zoals in de aanvullende motivering is weergegeven, het volgende gebleken.
Na de intrekking van eisers verblijfsvergunning zijn drie zonen en een dochter van eisers broers naar Nederland gevlucht en zij hebben hier asiel aangevraagd. Het betreft eisers neven [naam] (geboren op [geboortedatum]), [naam] (geboren op [geboortedatum]) en [naam] (geboren op [geboortedatum]) en eisers nicht [naam] (geboren op [geboortedatum]). De aanvragen van de twee eerstgenoemde neven zijn ingewilligd op 19 januari 2010 en de aanvraag van de derde neef is ingewilligd op 20 januari 2011. Hen is een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw verleend. De nicht van eiser is een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw verleend en ook haar kinderen zijn tot Nederland toegelaten.
Verweerder heeft zich in (de aanvulling op) het bestreden besluit op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat in de toelating van eisers neven en nicht en de gronden waarop de aan hen verleende vergunningen berust onvoldoende grond is gelegen om thans wel aannemelijk te achten dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan gegronde redenen heeft te vrezen heeft voor vervolging dan wel een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daaruit vloeit voort dat verweerder in eisers asielmotieven ook nu nog geen grond ziet voor het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.1. Eiser heeft hiertegen, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op het asielrelaas van eisers familieleden en het gegeven dat allen zijn erkend als vluchteling op basis van, in de kern, een en hetzelfde vluchtrelaas kan verweerder niet volhouden dat eiser de gegrondheid van zijn vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet daarop moet verweerder eiser alsnog in het bezit stellen van een verblijfsvergunning, in ieder geval afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.2 Bij de beoordeling van de voormelde beroepsgrond herhaalt de rechtbank allereerst wat zij in rechtsoverweging 5.3 van de tussenuitspraak heeft geconcludeerd, te weten dat eiser vanwege het inreisverbod thans geen belang heeft bij de beoordeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en dat, in het licht van de refoulementverboden van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM, de gronden die eiser heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn vrees voor vervolging dan wel een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in Afghanistan dienen te worden beoordeeld in het beroep tegen het inreisverbod. In dit verband wordt verwezen naar artikel 66a, achtste lid, Vw, waarin is neergelegd dat om humanitaire of andere redenen kan worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Hieruit volgt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden - en daarmee ook een mogelijke schending van de voormelde refoulementverboden - dient te betrekken bij de beoordeling of aanleiding bestaat om af te zien van de uitvaardiging van een inreisverbod.
2.3 De rechtbank stelt vast dat eiser aan zijn op 18 juli 1999 ingediende asielaanvraag het volgende, door verweerder niet ongeloofwaardig bevonden, asielrelaas ten grondslag heeft gelegd.
Eiser was in Afghanistan lid van de DVPA evenals twee van zijn negen (half)broers. Hij heeft van 1983 tot en met 1992 gediend in het etnische leger van de Tadzjieken dat destijds samenwerkte met het regeringsleger van [naam]. Eiser had de rang van kolonel, zijn broers die van commandant. In 1995 kwam de Taliban aan de macht en werden eisers broers gearresteerd. Eiser is toen ondergedoken. In 1999 zijn eisers broers uit detentie ontsnapt en zijn een neef en nicht omgekomen bij een aanval op het ouderlijk huis van eiser. Eiser is daarop naar Nederland gevlucht.
Voor het asielrelaas dat eiser aan zijn aanvraag van 26 december 2011 ten grondslag heeft gelegd, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 1 van de tussenuitspraak.