ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6341

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/23974, 12/23973
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Sierraleoonse verzoekster. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel van voortgezet verblijf, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een voortgezet verblijf rechtvaardigden. De verzoekster had aangevoerd dat zij vreesde voor represailles van de Bondo gemeenschap en mensenhandelaren bij terugkeer naar Sierra Leone, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze vrees gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter wees op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, waaruit bleek dat de situatie van de verzoekster niet overeenkwam met de geschetste situatie in het ambtsbericht. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat zij een risico liep op represailles en dat de minister niet verplicht was om haar verblijfsvergunning te verlenen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 23974 (voorlopige voorziening)
AWB 12 / 23973 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2012 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. A. Koopsen, advocaat te Alkmaar),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “voortgezet verblijf” afgewezen en voorts de verblijfsvergunning regulier onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) met terugwerkende kracht per 18 maar 2011 ingetrokken. Ook de aanvraag van verzoekster tot het verlengen van de verblijfsvergunning onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 Vc heeft verweerder bij dit besluit afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende. Op 15 juni 2010 heeft verzoekster aangifte gedaan van slachtoffer te zijn van menshandel. Op 22 juni 2010 heeft verweerder verzoekster in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 Vc met ingang van 15 juni 2010 geldig tot 15 juni 2011. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Officier van Justitie op 18 maart 2011 het onderzoek gesloten omdat er in de aangifte te weinig aanknopingspunten waren om een begin te maken met de opsporing van de verdachte mensenhandelaren of onderzoek naar de locatie waar verzoekster in Nederland heeft verbleven en uit gevlucht is. De gemachtigde van verzoekster heeft in reactie hierop bij brief van 9 mei 2011 aangegeven dat zij geen beklagprocedure zal opstarten.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet langer in geschil is dat verweerder de verblijfsvergunning van verzoekster niet heeft hoeven verlengen voor het doel waarvoor die per 15 juni 2010 is verleend.
5. Verweerder heeft de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 18 maart 2011 omdat ze vanaf dat moment niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze was verleend. Tegelijkertijd heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning voor het doel voortgezet verblijf afgewezen, omdat niet gebleken is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan haar voortgezet verblijf dient te worden toegestaan, zoals bepaald in hoofdstuk B16/4.5 Vc.
6. In het van toepassing zijnde beleid, opgenomen in B16/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), staat het volgende.
“Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte (…) niet tot een strafzaak danwel rechterlijke uitspraak heeft geleid (…), kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
????????risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid in staat zijn te bieden;
??????risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
??????de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.(..)
De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige-aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.
Buiten de reeds genoemde factoren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan psychische problemen waarvoor de vreemdeling in Nederland in behandeling is, de zorg die de vreemdeling heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen, de positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst. Hierbij is nog van belang dat, indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, dit slechts als onderdeel van de te wegen factoren kan worden meegenomen. Indien enkel een beroep wordt gedaan op medische omstandigheden dan ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede.
(…) Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de Staat.
7. Tegen de weigering van verweerder om haar voortgezet verblijf te verlenen heeft verzoekster het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een risico op represailles. Verzoekster heeft immers te vrezen voor zowel de mensenhandelaren als voor de Bondo society. Verzoekster heeft verklaard waarom zij als dochter haar moeder als besnijdster (soweh) moest opvolgen zonder dat zij hiertoe was opgeleid. Verzoekster wil de rol van soweh niet vervullen. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken inzake Sierra Leone van mei 2011 (ambtsbericht) blijkt dat voor vrouwen en meisjes die zich niet willen onderwerpen aan Female Genital Mutilation (FGM) geen bescherming door de overheid bestaat. Voorts verwijst verzoekster naar het rapport van de US Department of state “The country reports on Human Rights Practices” van 2012 en het nieuwe Trafficking in Persons report van de US Department of State van 19 juni 2012 waaruit blijkt dat de autoriteiten geen bescherming zullen bieden tegen problemen met familieleden of geheime genootschappen.
7.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat niet gebleken is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verzoekster voortgezet verblijf dient te worden toegestaan. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
7.2 Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op hetgeen over soweh’s is opgenomen in het ambtsbericht. Hierin is opgenomen dat jonge meisjes leerling worden van hun moeder of tante, die hen alle regels en voorschriften van de Bondo leert. Ze kijkt toe tijdens de besnijdenissen en de nazorg. Pas na een periode van zeven tot tien jaar zal ze zelf beginnen te besnijden, onder supervisie van haar moeder of tante. Op grond van deze passage heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de geschetste situatie in het ambtsbericht niet overeenkomt met de situatie van verzoekster. Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoekster zonder “inwerkperiode” direct na de dood van haar moeder besnijdenissen zou moeten uitvoeren. De verklaring van verzoekster ter zitting, dat slechts gebruik wordt gemaakt van een inwerkperiode als het meisje vrijwillig de rol van Soweh wil vervullen en dat dit niet het geval is bij verzoekster, kan niet leiden tot een ander oordeel aangezien deze stelling niet is onderbouwd en om die reden onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Nu verweerder op grond van het vorengaande heeft kunnen concluderen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een risico loopt op represailles van de Bondo gemeenschap, behoeft de beroepsgrond dat de autoriteiten van Sierra Leone geen bescherming zullen bieden, geen bespreking meer.
7.3 Ten aanzien van de vrees van verzoekster om bij terugkeer naar Sierra Leone slachtoffer te worden van represailles van de mensenhandelaren die betrokken zouden zijn geweest bij haar misbruik in Nederland ([namen]), is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van die zijde een risico loopt op represaille. Daarbij heeft verweerder in de eerste plaats kunnen betrekken dat in het geval van verzoekster niet is komen vast te staan dat zij een slachtoffer van mensenhandel is, gelet op het sepot van de strafzaak en de omstandigheid dat verzoekster onvoldoende verklaringen heeft kunnen afleggen over de gestelde mensenhandel. Verzoekster heeft immers geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de mensenhandelaren, geen plaats en straatnamen kunnen geven en niets concreets over haar reis naar Nederland kunnen verklaren. Voorts heeft verweerder bij zijn voormeld standpunt kunnen betrekken dat verzoekster sinds haar vlucht uit een huis in Nederland niets meer van de mensenhandelaren heeft vernomen en voorts niet is gebleken dat de mensenhandelaren op de hoogte zijn van de woonplaats van verzoekster in Sierra Leone aangezien verzoekster heeft verklaard dat zij hen niet heeft leren kennen in het dorp waar zij woonachtig was.Voorts heeft verweerder bij de beoordeling kunnen betrekken dat verzoekster tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de plaats waar zij de heer [naam] voor het laatst heeft gezien. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 2 mei 2010 heeft verzoekster bij het doen van haar aangifte verklaard dat de heer [naam], verzoekster en de heer [naam] naar het vliegveld heeft gebracht en dat zij met [naam] in een wit vliegtuig is gestapt. Verzoekster heeft tijdens de procedure een eigen verklaring, “statement”, ingebracht waarin zij, voor zover hier van belang, het volgende heeft opgenomen:
“(…) A car stopped on the street with men in it. They asked me what was wrong, and I told them I was alone and did not have any money for medicine and did not know what tot do. They told me they would pay for my medicine and gave me money, and I had to go to them and tell them if the medicine had worked and if I needed more money. So I went and told them I didn’t need more medicine. They told me they would take me somewhere where I could go to school, through a churchprogramme. They gave me papers but after the flight they took them away. I was put in a room by mr. [naam] and mr. [naam] (the men). It was dark the whole time and I could not go outside. They told me I had to let the men who came use me. When I said no I came here for the church and I was to go to school and that was why I was here, they said that I was here for this. To be in the room and work (…). The men are looking for me, and if I go back to Sierra Leone they might be looking for me there. I don’t know if mr. [naam] en mr. [naam] are in Freetown now of still here but if I go back they may find me”.
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster tegenstrijdig heeft verklaard over of de heer [naam] al dan niet mee naar Nederland was gekomen. De verklaring van verzoekster dat dit tijdens de aangifte verkeerd is opgeschreven en dat zij dingen vergeet waardoor het onmogelijk is om consistente verklaringen af te leggen, acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor een ander oordeel.
Met betrekking tot het standpunt van verzoekster dat haar relaas over mensenhandel al is getoetst door de politie en officier van justitie en dat het niet aan verweerder is om het slachtofferschap van mensenhandel nogmaals te toetsen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster deze beroepsgrond aldus toegelicht dat de toets of verzoekster slachtoffer is, reeds is gedaan door de politie aangezien anders de aangifte niet in behandeling zal worden genomen. Nu dit wel is gedaan, meent verzoekster dat daarmee het slachtofferschap vast is komen te staan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze grond geen doel kan treffen. Nog daargelaten dat de motivering waarom verzoekster volgens verweerder niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning niet enkel berust op de motivering dat het slachtofferschap niet is komen vast te staan, de voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van eiser dat als justitie de aangifte van verzoekster in behandeling neemt, verweerder er dan van uit moet gaan dat verzoekster slachtoffer is van mensenhandel.
7.4 Met betrekking tot de mogelijkheden voor verzoekster tot sociale en maatschappelijke herintegratie in Sierra Leone heeft verweerder in de eerste plaats kunnen overwegen dat niet is gebleken dat verzoekster zich niet staande zou kunnen houden in Sierra Leone. Verzoekster is immers een volwassen vrouw, geboren en getogen in Sierra Leone en is pas op 25-jarige leeftijd naar Nederland gereisd. Niet valt in te zien dat zij bij terugkeer niet in haar eigen onderhoud kan voorzien. Aangezien verweerder heeft kunnen overwegen, dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor represailles van de (Bondo)gemeenschap waaruit zij afkomstig is, heeft verweerder ook kunnen overwegen dat niet is komen vast te staan dat zij niet zou kunnen terugkeren naar haar gemeenschap en niemand heeft om op terug te vallen. Verzoekster heeft in ieder geval haar vader en broer en een aantal tantes die nog woonachtig zijn in het dorp waar verzoekster vandaan komt. Voor zover verzoekster opvang zou behoeven heeft verweerder ook kunnen overwegen dat verzoekster zich tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kan wenden voor ondersteuning voor een duurzame herintegratie. De omstandigheid, zoals ter zitting door de gemachtigde van verzoekster is aangevoerd, dat de IOM enkel hulp zal verlenen indien sprake is van vrijwillig vertrek en verzoekster vanwege haar risico op represailles niet vrijwillig zal vertrekken, leidt niet tot een ander oordeel gelet op dat wat eerder is overwogen omtrent het door verzoekster gestelde risico op represailles.
7.5 Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde psychische gezondheidsklachten en de beperkingen die daaruit zouden voortvloeien voor de herintegratie van eiseres, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder die voldoende bij de op grond van B16/4.5 Vc te maken belangenafweging heeft betrokken. Daarbij acht de voorzieningenrecht het volgende van belang. Niet in geschil is dat bij verzoekster sprake is van een post traumatische stressstoornis (ptss) en een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, dan wel een licht depressie met vooral veel nachtmerries en dissociatieve kenmerken. Echter, verweerder heeft ten aanzien van die klachten en onder verwijzing naar de in het ambtsbericht vermelde mogelijkheid tot medische behandeling bij Rainbow Centre in Freetown en de mogelijkheid tot begeleiding door het IOM bij het vinden van gepaste psychische begeleiding, kunnen overwegen dat er voor verzoekster in Sierra Leone voldoende mogelijkheden zijn voor de nodige psychische begeleiding. Daarbij is van belang dat in de onderhavige procedure door verweerder, evenals geldt bij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling, niet hoeft te worden beoordeeld of de in het land van herkomst aanwezige mogelijkheden tot medische behandeling voor verzoekster ook toegankelijk zijn.
8. De beroepsgrond van verzoekster dat verweerder ten onrechte de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken aangezien in het geval van verzoekster geen sprake is van het achterhouden van informatie, faalt. Zoals ook verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 maart 2007 (JV 2007/255) overwogen dat nergens in de wet uitdrukkelijk is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken, tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Op het moment dat de Officier van Justitie heeft besloten de aangifte van verzoekster te seponeren, voldeed verzoekster niet langer aan de beperking op grond waarvan verweerder de verblijfsvergunning met ingang van die datum heeft kunnen intrekken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader kan ook geen doel treffen, gelet op de omstandigheid dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder onweersproken is aangegeven dat in die gevallen waar verzoekster naar heeft verwezen wel een verblijfsvergunning voor het doel “voortgezet verblijf” is verleend.
9. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het paspoortvereiste behoeft geen bespreken nu verzoekster reeds op grond van het voorgaande niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
10. De beroepsgrond dat door verweerder is gehandeld in strijd met de internationale verdragen en met name de artikelen 3 en 4 EVRM alsmede artikel 16 lid 2 van het Verdrag van de Raad van Europa en artikel 8 lid 2 van het Palermo-protocol kan geen doen doel treffen, reeds omdat het beroep op die bepalingen berust op de stelling van verzoekster dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat ze bij terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen heeft voor represailles en, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, verweerder die vrees bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet heeft hoeven volgen.
11. Tot slot meent verzoekster dat verweerder ten onrechte geen belang heeft gehecht aan artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster is op [geboortedatum] bevallen van een zoon genaamd [naam] die de Sierraleoonse nationaliteit heeft. De vader van [naam], die eveneens de Sierraleoonse nationaliteit heeft en thans rechtmatig in Nederland verblijft, wil betrokken zijn bij de opvoeding van [naam]. Verweerder heeft dit niet onderkend door te stellen dat [naam] met zijn moeder terug naar Sierra Leone kan gaan. In beroep heeft verzoekster hieraan toegevoegd dat de vader inmiddels mede het ouderlijk gezag over [naam] heeft verkregen en aan verzoekster geen toestemming zal verlenen om samen met [naam] terug te keren naar Sierra Leone.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster geen gezinsleven uitoefent met de vader van [naam]. Verzoekster beroept zich immers op de gezinsband tussen [naam] en zijn vader. Evenmin is in geschil dat tussen [naam] en zijn vader een gezinsband bestaat. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of deze gezinsband in de onderhavige procedure van verzoekster kan worden betrokken en thuishoort bij een procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen. Met betrekking tot hetgeen in beroep is aangevoerd over de rol en de opstelling van de vader van [naam], overweegt de voorzieningenrechter nog dat ter zitting is gebleken dat hij in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning voor het doel “voortgezet verblijf”. Daarmee is vast komen te staan dat hij niet vanwege asielgerelateerde redenen in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Gelet daarop kan niet gesteld worden dat om reden van de aan de vader van [naam] verstrekte verblijfsvergunning niet van hem kan verwacht kan worden dat hij met verzoekster en hun zoon mee terugkeert naar Sierra Leone. Aangezien verzoekster geen andere redenen heeft aangevoerd waarom volgens haar sprake is van een objectieve belemmering, heeft verweerder verzoekster ook op grond van artikel 8 EVRM niet in het bezit hoeven stellen van een verblijfsvergunning.
12. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
13. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.