ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6327

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/22855, 12/22854
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voortgezet verblijf op humanitaire gronden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vrouw van Sierraleoonse nationaliteit. De vrouw had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'voortgezet verblijf', welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een voortgezet verblijf rechtvaardigden. De vrouw had aangevoerd dat zij vreesde voor represailles van de Bondo gemeenschap en een mensenhandelaar bij terugkeer naar Sierra Leone, maar de voorzieningenrechter vond dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze vrees gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op het ambtsbericht over de situatie in Sierra Leone en de omstandigheden van de vrouw zelf. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vrouw in staat zou zijn om zich te herintegreren in haar thuisland en dat er geen bewijs was dat zij in gevaar zou komen bij terugkeer. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 22855 (voorlopige voorziening)
AWB 12 / 22854 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2012 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. A. Koopsen, advocaat te Alkmaar),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “voortgezet verblijf” afgewezen en voorts de verblijfsvergunning regulier onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) met terugwerkende kracht per 4 februari 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 21 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende. Op 4 januari 2010 heeft verzoekster aangifte gedaan van slachtoffer te zijn van mensenhandel. Op 6 januari 2010 heeft verweerder verzoekster in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 Vc met ingang van 4 januari 2010 geldig tot 4 januari 2011. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Officier van Justitie op 4 februari 2010 het onderzoek gesloten omdat het opsporingsonderzoek niet heeft geleid tot het vaststellen van een verdachte. De gemachtigde van verzoekster heeft in reactie hierop bij brief van 27 april 2010 aangegeven dat zij geen beklagprocedure zal opstarten.
4. Verweerder heeft de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 4 februari 2010 omdat ze vanaf dat moment niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze was verleend. Tegelijkertijd heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning voor het doel voortgezet verblijf afgewezen, omdat niet gebleken is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan haar voortgezet verblijf dient te worden toegestaan, zoals bepaald in hoofdstuk B16/4.5 Vc.
5. In het van toepassing zijnde beleid, opgenomen in B16/4.5 Vc, staat het volgende.
“Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte (…) niet tot een strafzaak danwel rechterlijke uitspraak heeft geleid (…), kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
????????risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid in staat zijn te bieden;
??????risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
??????de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.(..)
De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige-aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.
Buiten de reeds genoemde factoren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan psychische problemen waarvoor de vreemdeling in Nederland in behandeling is, de zorg die de vreemdeling heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen, de positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst. Hierbij is nog van belang dat, indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, dit slechts als onderdeel van de te wegen factoren kan worden meegenomen. Indien enkel een beroep wordt gedaan op medische omstandigheden dan ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede.
(…) Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de Staat.
6. Tegen de weigering van verweerder om haar voortgezet verblijf te verlenen heeft verzoekster het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een risico op represailles. Verzoekster heeft immers te vrezen voor zowel de mensenhandelaren als voor de Bondo society. Verzoekster heeft verklaard waarom zij als dochter haar moeder als besnijdster (soweh) moest opvolgen zonder dat zij hiertoe was opgeleid. Verzoekster wil de rol van soweh niet vervullen. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken inzake Sierra Leone van mei 2011 (het ambtsbericht) blijkt dat voor vrouwen en meisjes die zich niet willen onderwerpen aan Female Genital Mutilation (FGM) geen bescherming door de overheid bestaat. Voorts verwijst verzoekster naar het rapport van de US Department of state “The country reports on Human Rights Practices” van 2012 en het nieuwe Trafficking in Persons report van de US Department of State van 19 juni 2012 waaruit blijkt dat de autoriteiten geen bescherming zullen bieden tegen problemen met familieleden of geheime genootschappen.
6.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat niet gebleken is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder aan verzoekster voortgezet verblijf had moeten toestaan. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
6.2 Verweerder heeft daarbij kunnen wijzen op hetgeen over soweh’s is opgenomen in het ambtsbericht. Hierin is opgenomen dat jonge meisjes leerling worden van hun moeder of tante, die hen alle regels en voorschriften van de Bondo leert. Ze kijkt toe tijdens de besnijdenissen en de nazorg. Pas na een periode van zeven tot tien jaar zal ze zelf beginnen te besnijden, onder supervisie van haar moeder of tante. Op grond van deze passage heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de geschetste situatie in het ambtsbericht niet overeenkomt met de situatie van verzoekster. Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoekster zonder “inwerkperiode” direct na de dood van haar moeder besnijdenissen zou moeten uitvoeren. De verklaring van de gemachtigde van verzoekster ter zitting, dat slechts gebruik wordt gemaakt een inwerkperiode als het meisje vrijwillig de rol van Soweh wil vervullen en dat dit niet het geval is bij verzoekster, kan niet leiden tot een ander oordeel aangezien deze stelling niet is onderbouwd en om die reden onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Nu verweerder op grond van het vorengaande heeft kunnen concluderen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een risico loopt op represailles van de Bondo gemeenschap, behoeft de beroepsgrond dat de autoriteiten van Sierra Leone geen bescherming zullen bieden, geen bespreking meer.
6.3 Ten aanzien van de vrees van verzoekster om bij terugkeer naar Sierra Leone slachtoffer te worden van represailles van de mensenhandelaar die betrokken zou zijn geweest bij haar misbruik in Nederland ([naam]), is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van die zijde een risico loopt op represaille. Daarbij heeft verweerder in de eerste plaats kunnen betrekken dat in het geval van verzoekster niet onomstotelijk is komen vast te staan dat zij een slachtoffer van mensenhandel is, aangezien de aangifte van verzoekster niet heeft geleid tot het vaststellen van verdachten. Voorts heeft verweerder bij zijn standpunt over de vrees van verzoekster voor represailles van [naam] kunnen betrekken dat verzoekster van hem alleen een vaag signalement en een voornaam heeft kunnen gegeven, over de woning waarin hij haar zou hebben opgesloten niets kan verklaren en de eenvoudige wijze waarop verzoekster na vier weken uit die woning zou zijn gevlucht (een man die ging douchen had de deur van kamer van verzoekster niet op slot gedraaid) zeer onwaarschijnlijk overkomt. Tevens heeft verweerder bij voormeld standpunt kunnen betrekken dat verzoekster sinds haar vlucht uit een huis in Nederland niets meer van [naam] heeft vernomen en voorts niet is gebleken dat hij op de hoogte is van de woonplaats van verzoekster in Sierra Leone aangezien verzoekster heeft verklaard dat zij hem niet heeft leren kennen in het dorp waar zij woonachtig was. Het standpunt van verzoekster dat de chauffeur van [naam] wel op de hoogte is van haar woonplaats, neemt niet weg dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mensenhandelaar op de hoogte is van haar woonplaats. Nu, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, verweerder reeds op grond van het vorenstaande heeft kunnen concluderen dat verzoekster haar vrees voor represailles van de zijde van [naam] niet aannemelijk heeft gemaakt, behoeft hetgeen verweerder daartoe in het bestreden besluit verder heeft overwogen geen bespreking meer.
6.4 Met betrekking tot de mogelijkheden voor verzoekster tot sociale en maatschappelijke herintegratie in Sierra Leone heeft verweerder in de eerste plaats kunnen overwegen dat niet is gebleken dat verzoekster zich niet staande zou kunnen houden in Sierra Leone. Verzoekster is immers een volwassen vrouw, geboren en getogen in Sierra Leone en is pas op 29-jarige leeftijd naar Nederland gereisd. Niet valt in te zien dat zij bij terugkeer niet in haar eigen onderhoud kan voorzien. Aangezien verweerder heeft kunnen overwegen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te vrezen heeft voor represailles van de Bondo gemeenschap waaruit zij afkomstig is, heeft verweerder ook kunnen overwegen dat niet is komen vast te staan dat zij niet zou kunnen terugkeren naar haar gemeenschap en niemand heeft om op terug te vallen. Verzoekster heeft in ieder geval nog de vriendin bij wie haar twee kinderen verblijven, die waarschijnlijk nog woonachtig zijn in het dorp waar verzoekster vandaan komt. Voor zover verzoekster opvang zou behoeven heeft verweerder ook kunnen overwegen dat verzoekster zich tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kan wenden voor ondersteuning voor een duurzame herintegratie. De omstandigheid, zoals ter zitting door de gemachtigde van verzoekster is aangevoerd, dat de IOM enkel hulp zal verlenen indien sprake is van vrijwillig vertrek en verzoekster vanwege haar risico op represailles niet vrijwillig zal vertrekken, leidt niet tot een ander oordeel gelet op dat wat eerder is overwogen omtrent het door verzoekster gestelde risico op represailles.
6.5 Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde psychische gezondheidsklachten en de beperkingen die daaruit zouden voortvloeien voor de herintegratie van eiseres, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder die voldoende bij de op grond van B16/4.5 Vc te maken belangenafweging heeft betrokken. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
Bij brief van 17 januari 2011 heeft verzoekster een verklaring van de huisarts en een tweetal verklaringen van haar behandelend psychiater overgelegd. Uit de verklaring van de psychiater, [naam] werkzaam bij Helmind, van 24 november 2011 blijkt dat verzoekster begin oktober 2010 met spoed naar hem verwezen is en dat bij verzoekster sprake is van posttraumatische stressklachten. De behandeling bestond uit ondersteuning met psychofarmica en steunende en structurerende gesprekken. Volgens [naam] had de behandeling weinig diepgang vanwege de omstandigheden waarin verzoekster verblijft (geen eigen woning, inkomen en verblijfsstatus). De grootste lijdensdruk komt volgens hem voort uit het feit dat verzoekster haar kinderen niet meer ziet en ook ongewis is over de vraag of ze überhaupt in leven zijn. Voorts geeft de psychiater aan dat bij afsluiten van de behandeling geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld in enger zin, dat op psychiatrisch vlak weinig hulp meer te bieden is en dat de behandeling bij Helmind in overleg is beëindigd.
Op grond van deze informatie van de psychiater door wie verzoekster is behandeld, heeft verweerder bij de belangenafweging kunnen betrekken dat verzoekster niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij zich door haar psychische klachten niet staande zou kunnen houden in Sierra Leone. Daarbij heeft verweerder de omstandigheid dat niet is gebleken van langdurige behandeling van de psychische klachten van verzoekster van belang kunnen achten en tevens heeft verweerder van belang kunnen achten dat het IOM in aanvulling op het herintegratieprogramma naar Sierra Leone extra individuele ondersteuning biedt bij somatische en/of psychische klachten. Ten slotte heeft verweerder bij de belangenafweging kunnen betrekken dat in de onderhavige procedure, evenals geldt bij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling, niet door verweerder hoeft te worden beoordeeld of de in het land van herkomst aanwezige mogelijkheden tot medische behandeling van haar klachten voor verzoekster ook toegankelijk zijn.
7. De beroepsgrond van verzoekster dat verweerder ten onrechte de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken aangezien in het geval van verzoekster geen sprake is van het achterhouden van informatie, faalt. Zoals ook verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 26 maart 2007 (JV 2007/255) overwogen dat nergens in de wet uitdrukkelijk is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Uit het stelsel van de Vreemdelingenwet 2000 volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken, tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Op het moment dat de Officier van Justitie heeft besloten de aangifte van verzoekster te seponeren, voldeed verzoekster niet langer aan de beperking op grond waarvan verweerder de verblijfsvergunning met ingang van die datum heeft kunnen intrekken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader kan ook geen doel treffen, gelet op de omstandigheid dat ter zitting door de gemachtigde van verweerder onweersproken is aangegeven dat in die gevallen waar verzoekster naar heeft verwezen wel een verblijfsvergunning voor het doel “voortgezet verblijf” is verleend.
8. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het paspoortvereiste behoeft geen bespreken nu verzoekster reeds op grond van het voorgaande niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
9. De beroepsgrond dat door verweerder is gehandeld in strijd met de internationale verdragen en met name de artikelen 3 en 4 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede artikel 16 lid 2 van het Verdrag van de Raad van Europa en artikel 8 lid 2 van het Palermo-protocol kan geen doen doel treffen, reeds omdat het beroep op die bepalingen berust op de stelling van verzoekster dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat ze bij terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen heeft voor represailles en, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, verweerder die vrees bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet heeft hoeven volgen. Het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM kan evenmin doel treffen, reeds omdat verzoekster niet heeft onderbouwd waarom het bestreden besluit daarmee in strijd zou zijn.
9. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
10. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.