ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/5718, 12/5720, 12/21134, 12/21135
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling met TBS-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 december 2012 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring en de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Turkse vreemdeling die onderworpen is aan een terbeschikkingstelling (TBS) maatregel. Eiser was in Nederland verblijvend sinds 1989 en had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring alleen kan worden opgeheven op aanvraag van de vreemdeling, wat in dit geval niet was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, omdat verweerder niet bevoegd was om de ongewenstverklaring ambtshalve op te heffen. De rechtbank vernietigde het besluit van 17 februari 2012 en herstelde de ongewenstverklaring tot 31 december 2011.

Daarnaast oordeelde de rechtbank over de intrekking van de verblijfsvergunning. Verweerder had de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van een veroordeling voor poging tot doodslag en de opgelegde TBS-maatregel. De rechtbank oordeelde dat eiser onder de werkingssfeer van artikel 13 van Besluit 1/80 valt, wat betekent dat hij rechten kan ontlenen aan dit besluit, ondanks de TBS-maatregel. De rechtbank vernietigde ook het besluit van 28 juni 2012, waarin een inreisverbod voor tien jaar was opgelegd, omdat de grondslag voor dit inreisverbod was komen te vervallen door de vernietiging van de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 5718 (beroep)
AWB 12 / 5720 (voorlopige voorziening)
AWB 12 / 21134 (beroep inreisverbod)
AWB 12 / 21135 (voorlopige voorziening inreisverbod)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 december 2012 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de ongewenstverklaring en ongegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 17 februari 2012 beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser uitgereikt.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van 17 februari 2012 mede geacht te zijn gericht tegen voormeld besluit van 28 juni 2012.
Op 2 juli 2012 heeft eiser tegen het besluit van 28 juni 2012 beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Wettelijk kader:
1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken of gewijzigd, indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
2. Ingevolge artikel 3.95, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede en vijfde lid. Artikel 3.86 Vb is van overeenkomstige toepassing.
3. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid aanhef en onder b, Vb kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste tien jaar maar minder dan 15 jaar: 60 maanden.
4. In paragraaf B1/8.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. Het criterium actuele en ernstige bedreiging is niet gelijk aan het communautaire openbare orde criterium van artikel 27 Richtlijn 2004/38. (…). Bij de besluitvorming wordt mede rekening gehouden met de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk dat door de langdurig ingezetene of diens gezinslid op de openbare orde of nationale veiligheid is gepleegd, respectievelijk met het gevaar dat van de vreemdeling of dat gezinslid uitgaat. Voorts wordt rekening gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst. Deze factoren zijn tevens van belang voor de individuele belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM (zie B2/10).
5. Ingevolge artikel 62, eerste lid, Vw dient de vreemdeling, nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, Vw kan onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
6. Ingevolge het beleid in paragraaf A4/3.3 Vc wordt als gevaar van de openbare orde aangemerkt iedere verdenking en veroordeling ter zake van een misdrijf.
7. Ingevolge artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, Vw vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge het achtste lid van dit artikel kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
8. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, Vb wordt tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie (Besluit 1/80), of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80.
9. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, Vb bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of een opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. (…);
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
10. Ingevolge artikel 67, eerste lid, Vw kan verweerder de vreemdeling ongewenst verklaren, tenzij afdeling 3 van deze wet van toepassing is.
Feiten:
11. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op of rond 9 maart 1989 Nederland ingereisd. Verweerder heeft eiser op 17 augustus 1992 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning zonder beperkingen. In verband met de invoering van de huidige Vw op 1 april 2001 is eisers verblijfsvergunning omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Uit het uittreksel justitiële documentatie van 6 juli 2011 blijkt dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem eiser op 22 november 2005 heeft veroordeeld ter zake van poging tot doodslag, gepleegd op 13 februari 2005. Eiser is veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf en is ter beschikking gesteld met een bevel tot verpleging van overheidswege. Bij beslissingen van 2 december 2008, 22 april 2010 en 16 mei 2012 is de terbeschikkingstelling (TBS-maatregel) steeds met twee jaar verlengd. Bij arrest van 20 augustus 2012 (LJN: BX7368) heeft het gerechtshof Arnhem de verlenging van 16 mei 2012 vernietigd en de TBS-maatregel verlengd voor de duur van één jaar.
Standpunt verweerder:
12. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op de volgende standpunten gesteld. De verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens poging tot doodslag tot een gevangenisstraf van 18 maanden en hem een TBS-maatregel voor de duur van twee jaren is opgelegd en deze maatregel is verlengd. Eiser vormt gelet hierop een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde dan wel de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 67 Vw, zoals dit vanaf 31 december 2011 geldt, kan alleen tot ongewenstverklaring worden overgegaan indien afdeling 3 Vw ter zake van het inreisverbod niet van toepassing is. In het onderhavige geval is niet gebleken dat deze afdeling van de Vw in het geval van eiser niet van toepassing is. De in het besluit van 29 april 2011 opgelegde ongewenstverklaring wordt derhalve ongedaan gemaakt vanaf de datum van het bestreden besluit van 17 februari 2012.
Nu eiser is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf dient hij op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw Nederland onmiddellijk te verlaten. Gelet hierop wordt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Er bestaat geen aanleiding om op grond van artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, Vw af te zien van de uitvaardiging van een inreisverbod nu eiser niet onder de werkingsfeer van Besluit 1/80 valt. In hetgeen eiser voorts naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding om van de uitvaardiging van een inreisverbod af te zien dan wel de duur hiervan te verkorten. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoeken om een voorlopige voorziening
13. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13.1 Nu aan eiser reeds sinds 22 november 2005 een TBS-maatregel is opgelegd en deze maatregel laatstelijk op 20 augustus 2012 voor de duur van één jaar is verlengd, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. Eiser heeft desgevraagd aangegeven dat dit belang is gelegen in de omstandigheid dat eiser met toepassing van artikel 38la Wetboek van Strafrecht (Sr), ondanks de verlenging van zijn TBS-maatregel, kan worden uitgezet naar Turkije.
13.2 Ingevolge artikel 38la, eerste lid, Sr kan Onze Minister de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege beëindigen ten aanzien van de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vw. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan toepassing van het eerste lid slechts geschieden ten aanzien van een vreemdeling voor wie door Onze Minister een passende voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar en die daarmee daadwerkelijk uit Nederland is uitgezet.
13.3 Het Gerechtshof Arnhem heeft in voormeld arrest van 20 augustus 2012 als volgt geoordeeld: “Op grond van de stukken, waaronder eerdergenoemde rapportages, en het ter zitting besprokene, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen verlenging van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. Hoewel het hof het niet noodzakelijk vindt om de uitkomst van de beslissingen in de vreemdelingenzaak af te wachten, acht het hof het om twee redenen wel van belang een vinger aan de pols te houden, namelijk om zicht te houden op de juridische procedures betreffende de verblijfsstatus van de terbeschikkinggestelde en op de voortgang van zijn behandeling en resocialisatie. Het hof acht daarom een verlenging van de terbeschikkingstelling voor de duur van een jaar en niet van twee jaren geïndiceerd.
De kliniek stelt in haar aanvullende rapportage dat, indien de terbeschikkinggestelde geen verblijfsvergunning krijgt, een procedure zal worden opgestart tot terugplaatsing naar het land van herkomst in een forensische psychiatrische kliniek aldaar. Het hof acht het van groot belang dat de kliniek in dat geval gebruik zal maken van de reeds bestaande expertise hieromtrent, zoals deze door andere klinieken in soortgelijke zaken is opgebouwd. Het hof denkt hierbij met name aan FPC Veldzicht te Balkbrug voor zover dit een terugplaatsing van de terbeschikkinggestelde naar een passende forensische opvang in Turkije betreft.”
13.4 Uit artikel 38la, tweede lid, Sr, volgt dat de terbeschikkingstelling ten aanzien van een vreemdeling beëindigd wordt indien in diens land van herkomst een passende voorziening is geregeld. Gelet op voormeld arrest zal een procedure tot het treffen van een dergelijke voorziening voor eiser pas worden opgestart als in rechte is komen vast te staan dat eisers verblijfsvergunning mocht worden ingetrokken. Vorenstaande betekent dat uitzetting van eiser op korte termijn niet aan de orde is. Eiser heeft dan ook geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorzieningen. De verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ongewenstverklaring:
15. Eiser heeft zijn beroepsgrond, dat verweerder de ongewenstverklaring ten onrechte ongedaan heeft gemaakt met ingang van 17 februari 2012, omdat hij het besluit tot ongewenstverklaring had moeten intrekken, ter zitting als volgt, zakelijk weergegeven, toegelicht. Nu ingevolge artikel 68 Vw de ongewenstverklaring alleen op aanvraag kan worden opgeheven, bestond voor verweerder geen ruimte de ongewenstverklaring per 17 februari 2012 ongedaan te maken.
15.1 Verweerder heeft zich in het besluit van 17 februari 2012 op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op de wetswijziging van 31 december 2011 en het naar aanleiding daarvan thans bepaalde in artikel 67 Vw, niet langer ongewenst kan worden verklaard. Derhalve bestaat aanleiding de ongewenstverklaring ongedaan te maken en het bezwaar in zoverre gegrond te verklaren. Er bestaat geen aanleiding de ongewenstverklaring met ingang van een eerder tijdstip ongedaan te maken. Het besluit is destijds op juiste gronden genomen.
In het procesverloop van het besluit van 28 juni 2012 staat dat bij besluit van 17 februari 2012 het bezwaarschrift gericht tegen de ongewenstverklaring gegrond is verklaard en dat de ongewenstverklaring is opgeheven.
15.2 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
15.3 Uit artikel 68 Vw en ook uit de overige ter zake doende bepalingen, waaronder artikel 6.6 Vb en het beleid in paragraaf A5/10.4 Vc, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een ongewenstverklaring door verweerder enkel kan worden opgeheven indien door de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag is ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een dergelijke aanvraag niet heeft ingediend. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bevoegd om ambtshalve de ongewenstverklaring op te heffen. Nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat hij eiser vanaf de implementatie van de Terugkeerrichtlijn op 31 december 2011 niet langer ongewenst kan verklaren, resteerde verweerder als enige mogelijkheid het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring gegrond te verklaren en het besluit in primo van 29 april 2011 voor wat betreft de ongewenstverklaring te herroepen.
15.4 De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van de ongewenstverklaring tot 31 december 2011, gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 68 Vw. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank voorts aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring gegrond te verklaren, het besluit van 29 april 2011 in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit van 17 februari 2012.
Intrekking verblijfsvergunning:
16. Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, heeft de rechtbank ter zitting, gelet op het uitgevaardigde inreisverbod, aan de orde gesteld of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van dit onderdeel van zijn beroep.
16.1 Eiser heeft in dit verband aangegeven dat voor de bevoegdheid tot uitvaardiging van een inreisverbod een inhoudelijke beoordeling van de intrekking van de verblijfsvergunning van belang is. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een inreisverbod is afhankelijk van de rechtmatigheid van de in het terugkeerbesluit opgenomen aanzegging Nederland onmiddellijk te verlaten. Indien de intrekking van de verblijfsvergunning onrechtmatig wordt geacht, ontvalt de grondslag aan het terugkeerbesluit en daarmee aan het inreisverbod. Eiser heeft in dit verband voorts aangevoerd dat indien geoordeeld moet worden dat de intrekking onrechtmatig moet worden geacht, eiser evenmin onder Afdeling 3 Vw valt en de grondslag aan het inreisverbod ook om die reden komt te ontvallen.
16.2 Verweerder heeft zich ter zitting bij het standpunt van eiser aangesloten.
16.3 De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning Anders dan bij ongewenstverklaringen het geval was, is voor de bevoegdheid tot uitvaardiging van een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, Vw vereist dat ofwel een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waarin is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, dan wel dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan een eerder terugkeerbesluit. In het onderhavige geval is het inreisverbod gebaseerd op de omstandigheid dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde (artikel 62, tweede lid, aanhef onder c, Vw). Indien wordt geoordeeld dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser ten onrechte heeft ingetrokken, komt het terugkeerbesluit voor vernietiging in aanmerking en komt de grondslag aan het uitgevaardigde inreisverbod te ontvallen. Gelet hierop heeft eiser procesbelang bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dit zich richt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
17. Met betrekking tot de beroepsgronden ter zake van de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 17 februari 2012 gemotiveerd gereageerd op de bezwaargronden van eiser dat hij onder de werking van de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 valt. Eiser heeft in beroep enkel verwezen naar de gronden van bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee geen gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit en bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen rechten ontleent aan voormelde bepalingen van Besluit 1/80.
18. Eiser heeft voorts aangevoerd dat, ook indien de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 niet op hem van toepassing zijn, hij rechten kan ontlenen aan artikel 13 van Besluit 1/80. Eerder was de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb niet van toepassing indien de vreemdeling een TBS-maatregel was opgelegd maar alleen indien de vreemdeling was veroordeeld tot een gevangenisstraf. Doordat met de toepassing van de huidige glijdende schaal een TBS-maatregel gelijk wordt gesteld met een gevangenisstraf is sprake van een nieuwe beperking en heeft verweerder artikel 13 van Besluit 1/80 geschonden.
18.1 Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
18.2 In de arresten van het Hof inzake Abatay/Sahin van 21 oktober 2003 (75-84) (LJN: AM2833), Sahin van 17 september 2009 (50-54) (LJN: BJ8590 ) en Toprak/Oguz van 19 december 2010 (LJN: BP4942) heeft het Hof als volgt geoordeeld.
Abatay / Sahin:
“84. Al is de draagwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 dus niet beperkt tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, neemt dit niet weg dat deze bepaling spreekt van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Uit dit woordgebruik volgt dat de standstillbepaling alleen aan een Turks onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt (zie met betrekking tot het verwante begrip legale arbeid, dat in enkele artikelen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80 wordt gebruikt, arrest Birden, reeds aangehaald, punt 51; arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punt 31, en arrest Kurz, reeds aangehaald, punt 39).:
85. De bevoegde nationale autoriteiten mogen dus ook na de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 de maatregelen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen die illegaal zijn.”
Sahin:
“50. In dit verband moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat het Hof in de punten 75 tot en met 84 van het hiervóór aangehaalde arrest Abatay e.a. heeft geoordeeld dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de Turkse staatsburger voldoet aan de eisen van artikel 6, lid 1, van dit besluit en dat de strekking van deze bepaling niet beperkt is tot Turkse migranten die betaalde arbeid verrichten.
(…).
52. Het feit dat Sahin niet voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor concrete rechten op basis van laatstgenoemde bepaling betekent dus niet dat hij zich niet met vrucht kan beroepen op artikel 13 van besluit nr. 1/80.
53. In de tweede plaats is betreffende het begrip “legaal” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 vaste rechtspraak dat dit inhoudt dat de Turkse werknemer of het lid van zijn gezin zich moet hebben gehouden aan de regels van de gastlidstaat op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt (zie met name arrest Abatay e.a., punt 84 en aangehaalde rechtspraak). Dit artikel kan dus niet ten goede komen aan een Turks staatsburger wiens verblijfssituatie illegaal is (arrest Abatay e.a., punt 85).
54. In dit verband blijkt uit de stukken dat Sahin legaal is toegelaten tot en heeft verbleven op Nederlands grondgebied en dat hem bovendien door de bevoegde autoriteiten het onvoorwaardelijk recht is verleend om in de gastlidstaat de beroepsarbeid van zijn keuze te verrichten, van welk recht hij bovendien inderdaad gebruik heeft gemaakt.”
Toprak/Oguz:
“44. In de onderhavige zaken brengt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse regeling eveneens wijzigingen mee in de voorwaarden voor verlening van bepaalde verblijfsvergunningen. Voor zover deze wijzigingen van invloed zijn op de situatie van Turkse werknemers zoals Toprak en Oguz, moet worden geoordeeld dat een dergelijke regeling binnen de werkingssfeer van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt.
45. De omstandigheid dat de betrokken werknemers nog niet tot de Nederlandse arbeidsmarkt behoren in die zin dat zij niet voldoen aan de in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 neergelegde standstillbepaling, staat geenszins aan de toepassing van artikel 13 in de weg. Het Hof heeft eerder geoordeeld dat de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet is bedoeld om reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemers te beschermen, maar juist van toepassing is op Turkse staatsburgers die nog niet de rechten bezitten ter zake van arbeid en daarmee samenhangend verblijf ingevolge artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 (zie arresten van 21 oktober 2003, Abatay e.a., C 317/01 en C 369/01, Jurispr. blz. I 12301, punt 83, en 29 april 2010, Commissie/Nederland, C 92/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).
46. Derhalve moet het betoog van de Nederlandse regering dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 op de onderhavige regeling niet van toepassing is omdat deze niet de voorwaarden voor toegang van Turkse werknemers tot de arbeidsmarkt betreft maar het recht van buitenlandse echtgenoten op het gebied van gezinshereniging, worden afgewezen.”
18.3 Verweerders standpunt in het bestreden besluit dat eiser geen rechten aan artikel 13 van Besluit 1/80 kan ontlenen omdat hij niet onder artikel 6 en 7 van dat Besluit valt, mist gezien de hiervoor weergegeven passages uit de jurisprudentie van het Hof een deugdelijke motivering. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking.
18.4 De rechtbank ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt in dat verband het volgende.
18.5 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser kan worden gevolgd in zijn betoog dat de toepasselijkheid van de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 niet bepalend is voor de vraag of een beroep kan worden gedaan op artikel 13 van besluit 1/80. Dit laat onverlet dat in dit geval geen beroep op dit artikel kan worden gedaan, nu ten aanzien van eiser vanaf 2005 een strafrechtelijke maatregel is opgelegd en geen zicht is op invrijheidstelling. Gelet hierop bestaat er voor eiser geen mogelijkheid om gebruik te maken van zijn recht op arbeid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 september 2010, LJN: BN9208. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt desgevraagd aldus toegelicht dat eiser onder de werking van artikel 13 van Besluit 1/80 valt maar dat hij daaraan geen rechten kan ontlenen omdat hij, vanwege opgelegde TBS-maatregel, de arbeidsmarkt definitief heeft verlaten. Verweerder heeft in dit verband nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011, LJN: BP2539.
18.6 Op grond van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het Hof is artikel 13 van Besluit 1/80 alleen van toepassing op de Turkse onderdaan die zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. De op grond van Besluit 1/80 opgebouwde rechten kunnen verloren gaan indien een vreemdeling definitief heeft opgehouden tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat te behoren, omdat hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op reïntegratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn hechtenis een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden (zie in dit verband de arresten van het Hof inzake Bozkurt van 6 juni 1995, LJN: ZB5526 en Nazli van 10 februari 2000, LJN: AU9026 en Dogan van 27 juli 2005, LJN: AU2567).
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 17 augustus 1992 op basis van een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verblijft en dat het hem sindsdien was toegestaan arbeid te verrichten. Uit het door eiser overgelegde uitreksel van Suwinet blijkt dat eiser in de periode 1998-2003 meerdere malen kortdurend arbeid heeft verricht bij verschillende uitzendbureaus. Daarnaast hebben eiser en ook zijn gemachtigde ter zitting aangegeven dat eiser thans werkzaamheden verricht in de kliniek waar hij verblijft en dat hij na opheffing van de TBS-maatregel voornemens is arbeid te gaan verrichten. Voorts blijkt uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 20 augustus 2012 dat eiser door de onderhavige vreemdelingrechtelijke procedures op dit moment nog niet kan resocialiseren met als doel terug te keren in de Nederlandse maatschappij, onder meer als werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat eiser onder de werkingssfeer van artikel 13 van Besluit 1/80 valt en dat geen grond voor het oordeel bestaat dat eisers rechten op grond van Besluit 1/80 verloren zijn gegaan omdat hij definitief de arbeidsmarkt heeft verlaten.
De uitspraken waarnaar verweerder in dit verband heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2010 was, anders dan in het geval van eiser, sprake van een vreemdeling die nimmer arbeid had verricht en die daartoe ook niet voornemens is geweest. In de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 deed zich de situatie voor dat, met uitzondering van rechtmatig verblijf op procedurele gronden, geen sprake was geweest van rechtmatig verblijf. De Afdeling oordeelde in voormelde gevallen dat de vreemdelingen in die situaties geen geslaagd beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 toekwam. Deze situaties zijn gezien het vorenstaande evenwel niet vergelijkbaar met de situatie van eiser zodat daaraan bij de onderhavige beoordeling geen betekenis toekomt.
19. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of, zoals door eiser is betoogd, de toepassing van het huidige artikel 3.86 Vb, waarin ook een TBS-maatregel is opgenomen, een met artikel 13 van Besluit 1/80 strijdige nieuwe beperking behelst.
19.1 Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van eiser sprake is van een verblijfsduur van meer dan 10 jaar maar minder dan 15 jaar (17 augustus 1992-13 februari 2005). De totale duur van de aan eiser opgelegde straffen en maatregelen moet op grond van artikel 3.86, tweede lid, Vb derhalve 60 maanden bedragen. Eiser is, gelet op de hiervoor weergegeven feiten, veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf en 2 jaren terbeschikkingstelling. Hierdoor voldeed eiser eerst bij de eerste verlenging van de TBS-maatregel op 2 december 2008 aan de norm van 60 maanden. Indien wordt geoordeeld dat de toevoeging van de TBS-maatregel aan de bepalingen inzake de glijdende schaal een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 behelst, mag de TBS-maatregel niet worden betrokken bij de beoordeling. In dat geval wordt niet voldaan aan de in artikel 3.86 Vb genoemde norm van 60 maanden en kan de verblijfsvergunning niet worden ingetrokken.
19.2 Op grond van het arrest van het Hof inzake Savas (JV 2000/172, rechtsoverwegingen 46-48) ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een verboden nieuwe beperking. Verweerder heeft in het verweerschrift noch ter zitting een standpunt ingenomen over de vraag of in dit geval sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80.
19.3 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: de Vw (oud)), zoals die bepaling van 1 januari 1967 tot 1 april 2001 luidde, kan, voor zover thans van belang, een verleende vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien hij een inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
19.4 Volgens paragraaf A4/5.3.3.1. van de Vc 1982, zoals deze tot 1 januari 1985 luidde, kan, voor zover thans van belang, verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd, indien sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Van gevaar voor de openbare orde zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, indien de vreemdeling door een buitenlandse of Nederlandse strafrechter is veroordeeld ter zake van een misdrijf.
19.5 Bij Besluit van 23 december 1993 (Stcrt. 1993, nr. 252, van 30 december 1993, pagina 37) is de Vc 1982 vervangen door de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: de Vc 1994) en is bepaald dat deze op 1 januari 1994 in werking treedt. Volgens paragraaf A4/4.3.2.1. van de Vc 1994, zoals deze op 1 januari 1994 luidde, kan, voor zover thans van belang, elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel een grond opleveren om eerste toelating te weigeren, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.
19.6 In paragraaf A4/4.3.2.2 Vc 1994 is het beleid opgenomen ten aanzien van ontzegging van voortgezet verblijf. Daarin staat, voor zover van belang, dat het voortgezet verblijf alleen kan worden ontzegd indien sprake is van:
a. gevangenisstraf;
b. die (gedeeltelijk) onvoorwaardelijk is opgelegd;
c. door een Nederlandse of buitenlandse rechter;
d. wegens een opzettelijk begaan misdrijf;
e. waartegen een straf van tenminste drie jaar is bedreigd; en
f. die onherroepelijk is geworden.
(…). Ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring vindt plaats overeenkomstig een glijdende schaal. Daarbij is het uitgangspunt dat een veroordeling tot een straf die boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsvorm uitstijgt, steeds tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zal leiden. (…).
19.7 Bij de inwerkingtreding van de huidige Vw op 1 april 2001 is een terbeschikkingstelling opgenomen in de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86 Vb.
19.8 De rechtbank is niet bekend met specifiek beleid ter zake van de intrekking van de vergunning tot verblijf wegens openbare orde, zoals neergelegd in artikel 12, aanhef en onder c, Vw (oud). Verweerder heeft evenmin aangegeven welk beleid in een dergelijke situatie van toepassing werd geacht. Nu eiser in bezit was van een vergunning tot verblijf, die later is omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zal de rechtbank de vraag of sprake is van een nieuwe beperking beoordelen aan de hand van het hiervoor opgenomen beleid over de ontzegging van voortgezet verblijf in paragraaf A4/4.3.2.2 Vc 1994 en niet aan de hand van het beleid inzake eerste toelating. Uit dat destijds geldende beleid volgt dat een TBS-maatregel in 1993 niet werd betrokken bij de beoordeling of voortgezet verblijf kon worden ontzegd op grond van de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid. Ook indien dit op 19 september 1980, de datum van inwerkingtreding van Besluit 1/80, anders was en een TBS-maatregel wel in de Nederlandse regelgeving inzake de glijdende schaal was opgenomen, is dit beleid gelet op het vorenstaande nadien weer versoepeld. Op grond van het reeds aangehaalde arrest van het Hof inzake Toprak/Oguz betreft een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, waaronder beleid, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling een verboden nieuwe beperking in de zin van artikel van Besluit 1/80. Reeds hierom is in het onderhavige geval sprake van een met artikel 13 van het Besluit 1/80 strijdige beperking. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
20. Verweerders gemachtigde ter zitting heeft nog verzocht om de bestuurlijke lus toe te passen en verweerder in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. Nu verweerder in het verweerschrift noch ter zitting aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij in staat is het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus.
Beroep inreisverbod:
21. Uit de vernietiging van het bestreden besluit van 17 februari 2012, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de verblijfsvergunning, volgt dat ook het daarin vervatte terugkeerbesluit voor vernietiging in aanmerking komt. Dit heeft tot gevolg dat de grondslag aan het inreisverbod komt te ontvallen en dat het beroep tegen het besluit van 28 juni 2012 tevens gegrond moet worden verklaard. Daarnaast heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eiser niet is afgezien van de uitvaardiging van een inreisverbod op grond van het bepaalde in artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, Vb.
22. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit van 17 februari 2012 en het aanvullende besluit van 28 juni 2012 zijn in strijd met de artikelen 68 Vw, 13 van Besluit 1/80, 3:2 en 7:12 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
23. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning te nemen.
24. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1311,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het aanvullende beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Afzonderlijk beroep inreisverbod (AWB 12/21134):
26. De rechtbank heeft de beroepsgronden gericht tegen het inreisverbod hiervoor beoordeeld onder het beroep met nummer AWB 12/5718 nu dit beroep zich op grond van de artikel 6:18 en 6:19 Awb mede richt tegen het besluit van 28 juni 2012 waarin aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd.
27. Voorgaande maakt het indienen van een afzonderlijk beroepschrift overbodig. De rechtbank zal het afzonderlijke beroep tegen het in het besluit van 28 juni 2012 opgenomen inreisverbod wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaren.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer AWB 12/5718 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 17 februari 2012 en 28 juni 2012;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2011 voor wat betreft de ongewenstverklaring gegrond, herroept dat besluit in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 februari 2012;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 156,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1311,- te betalen aan eiser;
- verklaart het beroep met nummer AWB 12/21134 niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. S.W.S. Kiliç en S. Kleij, rechters, in aanwezigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.