3. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de bevoegdheid van verweerder de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken. Eiser heeft in de gronden van beroep wel betoogd dat verweerder heeft nagelaten een deugdelijke belangenafweging te maken ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning, waartoe verweerder op grond van artikel 3.95, vijfde lid, Vb bij toepassing van het derde lid is gehouden. De intrekking van de verblijfsvergunning is in strijd met de artikelen 3 en 8 EVRM.
3.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw worden ingetrokken of gewijzigd, indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
Ingevolge artikel 3.95, derde lid, Vb kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 Vw, slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, Vw worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede en vijfde lid, Vb. Artikel 3.86 Vb is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het vijfde lid houdt Onze Minister tevens rekening met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen voor de vreemdeling en de leden van zijn gezin, het bestaan van banden met Nederland dan wel het ontbreken van banden met het land van herkomst.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. In de eerste plaats moet verweerder beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst. Het ziet er niet naar uit dat de veiligheidssituatie in Somalië binnen afzienbare tijd zal verbeteren. Eiser verwijst naar het beleid, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2011/13, en de omstandigheid dat de Internationale Organisatie voor Migratie sinds juli 2010 geen terugkeer naar Somalië meer faciliteert.
3.2.1 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 18 juli 2007 (LJN: BB1436), volgt dat, zo enigszins mogelijk, moet worden voorkomen dat een vreemdeling in een situatie geraakt dat hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet verweerder beoordelen of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting uit Nederland verzet. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat. Slechts indien dit het geval is, de desbetreffende vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is en hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het voortduren van een ongewenstverklaring - in verband waarmee hem een verblijfsvergunning wordt onthouden - disproportioneel kunnen zijn.
3.2.2 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat nu eiser tot 31 augustus 2010 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, thans nog geen sprake is van de situatie dat eiser zich reeds gedurende een groot aantal jaren bevindt in een situatie dat hij niet kan worden uitgezet. Artikel 3 EVRM verzet zich reeds hierom op dit moment niet duurzaam tegen eisers uitzetting naar Somalië. Aan de vraag of al dan niet zicht op verandering van deze situatie binnen afzienbare tijd bestaat, wordt thans nog niet toegekomen. Het enkele betoog van de gemachtigde van eiser ter zitting dat er uitspraken zijn die er van uitgaan dat deze vraag ook thans reeds moet worden beantwoord, leidt zonder nadere concretisering niet tot een ander oordeel.
3.3 Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting nu hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) waarvoor hij in Nederland wordt behandeld. Eiser heeft ter onderbouwing de volgende documenten overgelegd:
- een brief van 22 mei 2012 van [naam];
- een toetsingsverslag ten behoeve van de ISD zitting van 16 juni 2011;
- een rapport van 19 januari 2012 als vervolg op het toetsingsverslag;
- een e-mailwisseling tussen [naam], [naam] en [naam] op 8 en 9 december 2011.
3.3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, voor zover eiser wijst op zijn psychische problemen, de enkele omstandigheid dat sprake zou zijn van PTSS onvoldoende is om te spreken van een situatie dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting.
3.3.2 Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM; zie onder meer het arrest van 27 mei 2008, 26565/05) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Verder is van belang dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (voormeld arrest van 27 mei 2008 en het arrest van 6 februari 2001, 44599/98) kan worden afgeleid dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
3.3.3 Uit de door eiser overgelegde stukken komt kort gezegd naar voren dat eiser cocaïneafhankelijk is en lijdt aan PTSS. Zonder iets af te willen doen aan de ernst van de klachten van eiser, is de rechtbank van oordeel dat met het aannemelijk worden van deze klachten nog niet is gebleken van een situatie als omschreven in de jurisprudentie van het EHRM. Afgezien van de omstandigheid dat thans geen sprake is van uitzetting naar Somalië wegens de slechte veiligheidssituatie aldaar, verzet artikel 3 EVRM zich op grond van eisers medische situatie derhalve niet tegen de uitzetting naar Somalië.
3.4 Eiser heeft voorts, samengevat, aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat op grond van artikel 8 EVRM geen aanleiding bestaat de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten.
3.4.1 Artikel 8 EVRM bepaalt: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Volgens vaste jurisprudentie van EHRM (onder meer de arresten van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, en 28 juni 2011, nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
In paragraaf B2/10.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat vermeld dat indien openbare orde aspecten een rol spelen in de weigering (verder) verblijf toe te staan, de uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif (nr. 54273/00) volgende ‘guiding principles’ in ieder geval in de belangenafweging betrokken dienen te worden. Voorts dienen de criteria uit het arrest van het EHRM in de zaak Üner, van 18 oktober 2006 (nr. 46410/99) bij de beoordeling te worden betrokken.
3.4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn twee kinderen en dat de intrekking van de verblijfsvergunning inmenging op dit recht op gezinsleven vormt. In geschil is of op verweerder de verplichting rust om af te zien van het nemen van het thans bestreden belastende besluit.
Aard en ernst van het misdrijf:
Door eiser wordt niet bestreden dat hij meerdere malen voor misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven, is veroordeeld. Eiser stelt dat dit kan worden verklaard door zijn PTSS, hetgeen bij de belangenafweging dient te worden betrokken. Eiser voert aan dat verweerder in dit kader ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser voor PTSS wordt behandeld, bij de juiste behandeling de kans op terugval in zijn verslaving minder wordt en dat daardoor het recidivegevaar kleiner wordt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daaraan evenwel geen doorslaggevend betekenis hoeven toekennen. Dat thans uit de informatie van eisers behandelaars, onder meer uit de brief van [naam] van 22 mei 2012, is gebleken dat eiser PTSS heeft, laat immers onverlet dat eiser meermalen is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, hetgeen verweerder ten nadele van eiser bij de belangenafweging heeft mogen betrekken. Dat door behandeling het recidivegevaar minder zou worden is een onzekere toekomstige gebeurtenis, waaraan verweerder thans nog geen gewicht heeft hoeven toekennen.
Duur van het verblijf in Nederland:
De kinderen van eiser zijn in Nederland geboren en getogen en eiser heeft in de loop der jaren een band met Nederland opgebouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit de duur van het verblijf in Nederland erkend maar zich op het standpunt gesteld dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, gezien de door eiser gepleegde strafbare feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is hierin geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de duur van het verblijf in Nederland niet op deugdelijke wijze bij de belangenafweging heeft betrokken. De omstandigheid dat eiser PTSS heeft en de behandeling die hij daarvoor thans ondergaat, staan los van de duur dat eiser in Nederland verblijft.
Tijdsverloop sedert pleegdatum en gedrag van eiser in deze periode:
Eiser stelt dat de laatste veroordeling dateert van 31 december 2010. De bij dat vonnis opgelegde ISD-maatregel wordt op grond van artikel 38m, tweede lid, Wetboek van Strafrecht alleen opgelegd bij duidelijke aanknopingspunten voor gedragsverandering en recidivevermindering.
Uit de brief van [naam] van 22 mei 2012 blijkt dat eiser bij verblijf in een eerdere penitentiaire inrichting is mishandeld door een medegedetineerde. Het gedetineerd zitten brengt daarom een gevoel van onveiligheid met zich mee voor eiser, aldus [naam]. Ondanks de betrokkenheid bij een vechtpartij zijn de begeleiders [naam] en [naam] positief over de verandering die eiser heeft getoond in een korte periode. Vorenstaande laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds het laatste gepleegde strafbare feit gering is. Voorts is van belang dat eiser sinds zijn laatste veroordeling van 31 december 2010 gedetineerd heeft gezeten op grond van een ISD-maatregel en dat eisers gedrag sinds de pleegdatum derhalve ziet op zijn gedrag tijdens zijn detentie.
Verschillende nationaliteiten van de gezinsleden en hun gezinssituatie:
Eiser stelt dat hij in Nederland geen andere familieleden heeft dan zijn kinderen en dat hij ook in Somalië geen familie heeft. Door zijn detentie is eiser beperkt in de mogelijkheden om de nationaliteit van zijn kinderen aan te tonen. Verweerder had de nationaliteit van zijn kinderen na kunnen gaan in de aan hem ter beschikking staande systemen.
Verweerder heeft weliswaar primair het standpunt ingenomen dat het op de weg van eiser ligt de nationaliteit van zijn kinderen aan te tonen, maar heeft daarnaast een subsidiair standpunt ingenomen, namelijk dat ook in het geval dat moet worden uitgegaan van de Nederlandse nationaliteit van de kinderen hierin geen aanleiding bestaat om af te zien van intrekking. De rechtbank volgt verweerder op dit punt en is van oordeel dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, onvoldoende is om daaraan af te doen.