RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 12/23657, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
de Minister van Buitenlandse Zaken, alsmede
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerders,
gemachtigde van verweerders: mr. G.M.L. van Doornum, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij afzonderlijke besluiten van 15 mei 2012 hebben verweerders afwijzend beslist op de verzoeken van 13 februari 2012 van eiser om restitutie van de leges, vermeerderd met wettelijke rente, die hij heeft voldaan in verband met de indiening van twee aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en twee aanvragen om een verblijfsvergunning.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 21 mei 2012 bezwaar gemaakt.
Bij gezamenlijk besluit van 18 juli 2012 hebben verweerders de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 juli 2012 beroep ingesteld.
De zaak is op 5 december 2012 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerders zijn ter zitting verschenen.
2.1. Uit de uitspraak van 2 september 2011 (LJN BR6949) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) leidt de rechtbank af dat zij een besluit tot afwijzing van een na 2 september 2011 ingediend verzoek om restitutie van leges naar het oordeel van de Afdeling slechts kan toetsen indien en voor zover de indiener van het restitutieverzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nieuwe feiten) naar voren brengt. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Een vóór 2 september 2011 ingediend verzoek om restitutie van leges werd door verweerders inhoudelijk beoordeeld, ongeacht of sprake was van nieuwe feiten. In geval van afwijzing van een restitutieverzoek en ongegrondverklaring van een daartegen gemaakt bezwaar werd de beslissing op bezwaar door de rechter inhoudelijk getoetst, ongeacht de aanwezigheid van nieuwe feiten.
Een na 2 september 2011 ingediend verzoek om restitutie van leges wordt door verweerders, naar hun gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard, gelet op de uitspraak van 2 september 2011 van de Afdeling zonder inhoudelijke beoordeling afgewezen indien geen sprake is van nieuwe feiten, blijkbaar ook al voordat paragraaf B1/9.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling. De uitspraak van de Afdeling verplicht verweerders daartoe overigens niet. Wat hiervan zij, in geval van afwijzing van een dergelijk verzoek en ongegrondverklaring van een daartegen gemaakt bezwaar kan de rechter de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de Afdeling slechts toetsen indien en voor zover sprake is van nieuwe feiten.
De enige reden voor dit verschil in behandeling van restitutieverzoeken van vóór en na 2 september 2011 is de uitspraak van die datum van de Afdeling. Eiser voert naar het oordeel van de rechtbank terecht aan dat deze jurisprudentiewijziging zonder overgangstermijn in strijd is met de rechtszekerheid, nu hij daarop redelijkerwijs niet bedacht kon zijn en daarop wegens het ontbreken van een overgangstermijn ook niet kon reageren. Deze strijd met de rechtszekerheid klemt te meer, nu het door de Afdeling met ingang van 2 september 2011 op restitutieverzoeken van toepassing geachte toetsingskader juist vooral is gebaseerd op het belang van de rechtszekerheid.
Als de uitspraak van 2 september 2011 van de Afdeling verenigbaar is met het Unierecht en het Associatierecht, wat eiser gemotiveerd betwist, ligt het naar het oordeel van de rechtbank uit een oogpunt van rechtszekerheid in de rede om die uitspraak uitsluitend te volgen in zaken waarin de beslissing op de onderliggende aanvraag om een mvv of verblijfsvergunning na 2 september 2011 is bekendgemaakt. In dat geval kunnen de vreemdeling en zijn gemachtigde erop bedacht zijn dat de vreemdeling volgens de Afdeling moet opkomen tegen de beslissing op zijn aanvraag als hij het niet eens is met de hoogte van de geheven leges. Die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank volgt de uitspraak van 2 september 2011 van de Afdeling in de onderhavige zaak dan ook niet en zal het bestreden besluit ondanks het ontbreken van nieuwe feiten toetsen.
2.2. Eiser voert terecht aan dat verweerders de hoorplicht hebben geschonden. Er is geen sprake van een situatie waarin op grond van de inhoud van de bezwaarschriften, bezien in samenhang met de motivering van de primaire besluiten, reeds aanstonds duidelijk is dat de aangevoerde bezwaren ongegrond zijn.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aangevoerde bezwaren niet deugdelijk gemotiveerd heeft weerlegd. Het argument van verweerders dat de door de Afdeling in haar uitspraak van 2 september 2011 gegeven begrenzing in de tijd in het belang is van de rechtszekerheid volgt de rechtbank niet. Deze jurisprudentiewijziging zonder overgangstermijn is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, juist in strijd met de rechtszekerheid. Verder wijst eiser er terecht op dat op een aantal andere bezwaren niet of nauwelijks is ingegaan in het bestreden besluit. Dit geldt niet in de laatste plaats voor het bezwaar dat de wijziging van het in paragraaf B1/9.6.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid naar aanleiding van de uitspraak van 2 september 2011 van de Afdeling voor zover het Turkse staatsburgers betreft in strijd is met het Associatierecht.
2.3. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het ligt in de rede dat verweerders eiser alsnog horen en vervolgens een nieuwe beslissing op zijn bezwaren nemen, waarin zij ingaan op alle in bezwaar en beroep door eiser aangevoerde argumenten. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen finaal te beslechten. Het is aan verweerders en niet aan de rechtbank om invulling te geven aan de hoorplicht en een afweging te maken of handhaving van hun standpunt redelijk en rechtmatig is. Vervolgens is het aan de rechtbank om dit standpunt te toetsen als de nieuwe beslissing op eisers bezwaren voor hem negatief uitvalt. Voorts is een poging tot finale geschilbeslechting niet efficiënt als verweerders tegen deze uitspraak in hoger beroep gaan en de Afdeling bij haar oordeel blijft, wat niet valt uit te sluiten.
2.4. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dienen verweerders op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht van € 156 aan hem te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerders met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerders het door eiser betaalde griffierecht van € 156 (dat is € 78 per verweerder) aan hem vergoeden;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (dat is € 437 per verweerder), te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en mr. N. Jansen, griffier, ondertekend.