Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2012
[eiser],
geboren op 22 november 1969,
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. drs. P.B.P.M. Bogaers,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. M.F. van der Lubbe.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 6 april 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 12/11684. Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en verweerder verboden eiser uit Nederland te verwijderen, zolang nog niet is beslist op het door hem ingediende beroepschrift.
Het beroep is behandeld op de zitting van 24 september 2012, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is afkomstig uit Kermanshah, Iran, en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. De rechtbank stelt vast dat hij drie keer eerder een asielaanvraag heeft gedaan.
2. Ter onderbouwing van zijn eerste aanvraag 24 oktober 2005 heeft eiser aangevoerd dat hij van geloof is veranderd. Hij heeft afstand gedaan van het sjiisme en is bekeerd tot het Yarsan-geloof. Eiser heeft verklaard dat hij als gevolg hiervan problemen heeft ondervonden. Bij twee huiszoekingen heeft de politie een satellietontvanger, boeken en foto’s over het Yarsan-geloof en drugs aangetroffen. Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest in Iran ter dood te worden veroordeeld in verband met afvalligheid en drugshandel. Hij heeft Iran echter tijdig weten te ontvluchten.
3. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn verklaringen omtrent zijn identiteit, nationaliteit, reis en asielrelaas. Verweerder heeft voorts geloofwaardig geacht dat eiser zich heeft bekeerd tot het Yarsan-geloof, maar niet dat hij in verband hiermee in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. Verweerder heeft geen geloof gehecht aan de verklaring dat eiser ter dood is veroordeeld, omdat dit niet te rijmen valt met de verklaring van eiser dat hij zonder problemen met de Iraanse autoriteiten zijn nieuwe geloof heeft kunnen belijden. In dat verband heeft verweerder aangevoerd dat eiser geen bekeringsactiviteiten ondernam en ook anderszins niet prominent aanwezig was in de Iraanse maatschappij. Zijn situatie verschilde volgens verweerder dan ook niet van die van de duizenden andere aanhangers van het Yarsan-geloof. Verder heeft verweerder gesteld dat de verklaringen van eiser omtrent zijn arrestatie vaag zijn gebleven en zijn gebaseerd is op vermoedens. Gelet hierop is het volgens verweerder niet aannemelijk dat de Iraanse autoriteiten plotseling een negatieve belangstelling voor hem zouden hebben gehad en dat hij ter dood is veroordeeld. Verweerder heeft ook niet geloofwaardig geacht dat eiser in verband met een drugsdelict tot de dood zou zijn veroordeeld.
Eiser heeft tegen het besluit van 31 oktober 2005 geen beroep aangetekend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
4. Op 1 februari 2006 heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend, onder overlegging van enkele documenten. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft onder verwijzing naar het besluit van 31 oktober 2005 toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft tegen het besluit van 7 februari 2006 beroep aangetekend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 24 februari 2006 is dit beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak staat in rechte vast.
5. Op 8 september 2006 heeft eiser zijn derde asielaanvraag ingediend. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd en dat hij zich heeft laten dopen. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft verweerder ook de derde asielaanvraag van eiser afgewezen. Hiertoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bekering van eiser tot het christendom niet geloofwaardig is. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Amsterdam, van 20 maart 2008 is dit beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de gestelde bekering van eiser tot het christendom ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Het hoger beroep dat eiser tegen deze uitspraak heeft ingediend, is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2008 ongegrond verklaard.
6. Op 28 maart 2012 heeft eiser zijn thans aan de orde zijnde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Iran al in de problemen was gekomen vanwege zijn afvalligheid en bekering tot het Yarsan-geloof. Door zijn afvalligheid is hij zijn Iraanse staatsburgerschap kwijtgeraakt en vreest hij bij terugkeer ter dood te zullen worden veroordeeld op grond van de Iraanse strafwet zoals die per 21 maart 2012 geldt. Voorts heeft hij andermaal aangevoerd dat hij is bekeerd tot het christendom. Hij heeft verklaard dat er van kerkdiensten waarbij hij aanwezig was filmopnamen en foto’s zijn gemaakt. Verder heeft hij in Nederland diverse keren meegedaan aan manifestaties tegen het Iraanse regime. Ook hiervan zijn filmopnamen en foto’s gemaakt, die ten dele op internet zijn gepubliceerd. Eiser is op deze beelden te ontwaren en stelt dat hij door de Iraanse inlichtingendiensten te identificeren zal zijn. Hij zal als tegenstander van het regime worden beschouwd. Daar komt bij dat hij foto’s van kerkelijke en politieke bijeenkomsten heeft opgestuurd naar zijn moeder in Iran. In verband hiermee heeft zijn moeder bezoek gehad van de politie. Voorts lijdt hij aan een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) vanwege zijn ervaringen in Iran.
7. In het (voornemen tot het) besluit van 5 april 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser nog steeds toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn reisrelaas heeft overgelegd. Dit doet volgens verweerder op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Van het asielrelaas gaat volgens verweerder nog steeds geen positieve overtuigingskracht uit. Zo acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser als gevolg van zijn bekering in Iran tot het Yarsan-geloof te vrezen heeft voor vervolging. Ook is verweerder van mening dat eisers bekering in Nederland tot het christendom niet geloofwaardig is. Ten slotte acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser aan de hand van foto- en filmmateriaal als deelnemer aan demonstraties tegen het Iraanse regime is herkend en dat hij dientengevolge in de belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten. De schriftelijke verklaringen die eiser in dit verband heeft ingebracht zijn volgens verweerder niet afkomstig van objectieve bronnen.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaringen over zijn medische en psychische problemen niet heeft onderbouwd. Het feit dat eiser onverzekerd is en hij dientengevolge geen medische documentatie heeft kunnen overleggen, dient volgens verweerder voor rekening en risico van eiser te blijven.
Verweerder heeft verder geen aanleiding gezien om ten aanzien van Iran een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
Mitsdien komt eiser niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op een van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zijn stelling dat zijn Iraanse staatsburgerschap is komen te vervallen niet heeft onderbouwd. Er is daarom volgens verweerder geen sprake van een situatie waarin eiser buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, terwijl eiser verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten niet zouden willen meewerken aan diens terugkeer.
Evenmin is volgens verweerder gebleken van medische omstandigheden op grond waarvan aan eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 dient te worden verleend.
Verweerder is tenslotte voornemens om eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat eiser zich niet heeft gehouden aan een eerder opgelegde verplichting om Nederland te verlaten. Verweerder mag een termijn van twee jaar opleggen, nu niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot een afwijking daarvan.
8. In de zienswijze van 4 april 2012 en in beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Eiser heeft aangehaald dat verweerder zijn verklaring omtrent zijn afvalligheid van het sjiisme en zijn bekering tot het Yarsan-geloof geloofwaardigheid heeft bevonden. In dit licht heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat afvalligheid in de Iraanse strafwet per
21 maart 2012 met de doodstraf wordt bedreigd.
Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is gekomen tot het standpunt dat zijn bekering tot het christendom in Nederland ongeloofwaardig is en dat onaannemelijk is dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan in verband met zijn deelname aan demonstraties tegen het regime.
Eiser heeft aangevoerd dat hij op diverse foto’s van demonstraties duidelijk herkenbaar is. Ook de Iraanse autoriteiten kunnen hem aan de hand hiervan identificeren, als gevolg waarvan hij bekend zal staan als vaste activist tegen het regime. De Iraanse autoriteiten traceren immers systematisch tegenstanders.
Eiser heeft het standpunt van verweerder, dat [naam A] en de zus van eiser geen objectieve bronnen zijn, bestreden. Eiser heeft herhaald dat afvalligheid van de islam door de Iraanse strafwet per 21 maart 2012 wordt bedreigd met de doodstraf.
Meer in het algemeen heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan door veelal voorbij te gaan aan de uitvoerige, gedetailleerde en onderbouwde aspecten van zijn relaas en door geen biografische wijze van horen toe te passen.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij lijdt aan PTSS. Hij kan deze stelling niet onderbouwen met medische stukken, omdat hij niet verzekerd is. Wel heeft hij aangevoerd dat het RIAGG hem driemaandelijks medicatie verstrekt in verband met zijn trauma. Eiser heeft gemeend dat verweerder in dit verband onvoldoende onderzoek heeft verricht.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van Iran een categoriaal beschermingsbeleid dient te voeren.
Eiser heeft aangevoerd dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten en dat hij in verband met zijn afvalligheid zijn Iraanse staatsburgerschap heeft verloren.
Eiser heeft verder gesteld dat hij op grond van artikel 64 van de Vw 2000 voor uitstel van vertrek in aanmerking dient te komen.
Ten slotte is het inreisverbod volgens eiser ten onrechte opgelegd en ontbeert het een deugdelijke motivering met betrekking tot de duur van twee jaar.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne-bis-in-idem’ beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel dat uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
10. De rechtbank dient derhalve zelfstandig te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd voordat tot een eventuele beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de herhaalde aanvraag kan worden overgegaan. Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden moeten onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van de eerdere besluiten op de asielaanvragen of feiten en omstandigheden van vóór die eerdere besluiten die niet vóór het nemen daarvan konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten en omstandigheden die niet vóór het nemen van die besluiten konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardiging, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen.
11. Ter onderbouwing van zijn onderhavige asielaanvraag heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
a. een door de gemachtigde van eiser gemaakte analyse van de asielprocedure, met daarbij
een overzicht van het levensverhaal van eiser en de achtergronden van diens vlucht uit
Iran, van 28 februari 2012.
b. een originele shanesnameh en een militaire kaart van eiser, met vertaling;
c. een brief van [naam A] van 4 september 2011 met vertaling en verzendenveloppe. [naam A] bevestigt de bekering van eiser in Iran tot het Yarsan-geloof en
de problemen die eiser dientengevolge in Iran heeft ondervonden;
d. een verklaring van de Yarsan Democratic Movement (YDM) van 13 december 2009 in
het Engels, inhoudende een uitleg over de YDM en een verzoek aan de Nederlandse
autoriteiten om eiser asiel te verlenen;
e. een pagina van Wikipedia in het Engels betreffende Ahl-e Haqq (het Yarsan-geloof) van
17 november 2010;
f. een kopie van de doopakte van eiser van 9 juli 2006, afgegeven door de Stichting
Perzische Kores Kerk;
g. een brief van Jafar Pooyehkhooy (Pooyehkhooy) van 16 november 2011 met vertaling.
Pooyehkhooy bevestigt de betrokkenheid van eiser bij demonstraties tegen het Iraanse
regiem, dat eiser op filmbeelden zichtbaar is en dat hij dientengevolge bekend is bij de
Iraanse autoriteiten;
h. beeldmateriaal van diverse demonstraties waarop eiser te zien is;
i. een e-mailbericht van Simon Colijn van 17 november 2011, waarin hij verhaalt over de
betrokkenheid van eiser bij een demonstratie vanuit de Gereformeerde Nederlands-
Iraanse integratiediensten te Amersfoort, waarvan ook filmbeelden zijn gemaakt;
j. een verklaring van de Gereformeerde Nederlands-Iraanse integratiediensten te Amersfoort van 11 juni 2008, inhoudende dat eiser een bekeerd en actief christen is en
dat Iraanse autoriteiten van zijn activiteiten op de hoogte zijn;
k. een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 6 december 2011 aangaande de deelname van een vreemdeling aan een demonstratie voor de Iraanse ambassade en de opnamen die daarvan gemaakt zijn;
l. een ongedateerde brief van de zuster van eiser. Zij deelt mee dat er een jaar geleden door de politie een huiszoeking is gedaan in het huis van eisers moeder, waarbij brieven en foto’s van eiser en zijn christelijke vrienden werden meegenomen. Deze stukken werden een paar weken later weer teruggebracht. Ook werden er vragen gesteld over eiser en zijn situatie in Nederland;
m. een brief van G.J. Sepers, huisarts, van 21 juni 2011 betreffende eiser;
n. een verklaring van RIAGG Amersfoort & Omstreken van 8 november 2010, betreffende
eiser;
o. een brief van K. Parsi van het Department of Middle Eastern Studies van de Universiteit Leiden van 15 februari 2012, betreffende de positie van afvallige moslims in Iran, met bronverwijzing.
12. Voorts heeft eiser in de beroepsfase de volgende stukken ingebracht:
p. een brief van eiser van 15 juni 2012 aan de Iraanse ambassade in Den Haag, met
vertaling, waarin hij aangeeft dat hij in Iran bekeerd is tot het Yarsan-geloof en in
Nederland tot het christendom. Eiser verzoekt de Iraanse autoriteiten hem te bevestigen
dat zijn staatsburgerschap is komen te vervallen;
q. een verklaring van 12 september 2012 van A. Mahmoudi en een verklaring van
15 september 2012 van D.J. Lagerweij, waarin zij verhalen over hun bezoek met eiser op
14 augustus 2012 aan de Iraanse ambassade in Den Haag. Bij die gelegenheid heeft eiser
zijn onder p. genoemde brief overhandigd aan het ambassadepersoneel. Nadat de
medewerkers van de inhoud van de brief kennis hadden genomen, hebben zij de ontvangst geweigerd;
r. een aangetekende brief van de gemachtigde van eiser van 21 september 2012 aan de
Iraanse ambassade in Den Haag, met het verzoek een oordeel te geven over de vraag of
het staatsburgerschap van eiser is vervallen. Bij deze brief is de brief genoemd onder p.
gevoegd;
s. een e-mailbericht van A. Rolleman, werkgroep asielzoekers van de Christelijk
Gereformeerde Kerk De Hoeksteen te Emmeloord van 12 september 2012, waarin wordt
verklaard dat eiser sinds enkele maanden de diensten bezoekt en bijbelstudie zal volgen;
t. een verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU)
van 5 september 2012 (C-71/11 en C-99/11).
13. Het onder a. ingebrachte stuk betreft een herhaling met aanvullingen van het levensverhaal en het asielrelaas van eiser. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser de informatie die hij in dit stuk heeft aangebracht niet eerder had kunnen inbrengen. Het stuk is dan ook niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid aan te merken.
14. De onder b. genoemde shanesnameh en een militaire kaart van eiser leveren ook geen nieuwe feiten op. Deze stukken zijn ingebracht ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit van eiser. Deze gegevens staan evenwel niet ter discussie en kunnen dus ook niet afdoen aan de eerdere besluiten.
15. De brief van [naam A], genoemd onder c., is niet afkomstig van een objectieve bron, terwijl eiser verder niet heeft aangetoond dat hij [naam A] niet al ter gelegenheid van zijn eerste asielverzoek had kunnen benaderen met het verzoek deze verklaring op te stellen. Om deze redenen levert stuk c. geen nieuw feit op.
16. De verklaring van de YDM van 13 december 2009, stuk d., bevestigt slechts aspecten van het relaas van eiser die al eerder geloofwaardig zijn bevonden en kan daarom niet als nieuw feit worden aangemerkt.
17. Stuk e. is van algemene aard en heeft geen betrekking op het individuele relaas van eiser. Het stuk kan dan ook niet als niet feit gelden.
18. De doopakte van eiser, stuk f., is ter gelegenheid van de derde asielaanvraag van eiser al ingebracht en beoordeeld. De akte levert daarom in de onderhavige procedure geen nieuw feit op.
19. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten bekend zijn geworden met het feit dat eiser zich in Nederland als tegenstander van het Iraanse regime heeft gemanifesteerd. Niet aannemelijk is immers dat de Iraanse autoriteiten aan de hand van beeldmateriaal dat van de bewuste demonstraties gemaakt is eiser hebben geïdentificeerd of hebben kunnen identificeren, vooral nu het beeldmateriaal niet van de naam van eiser is voorzien. Eiser heeft zijn stelling in dit verband slechts op vermoedens gebaseerd. De stukken g, h., i. en k. zijn al daarom niet als nieuwe feiten aan te merken.
20. De gestelde bekering van eiser in Nederland tot het christendom is in de vorige procedure niet geloofwaardig bevonden. De enkele verklaringen van de Gereformeerde Nederlands-Iraanse integratiediensten te Amersfoort en de Christelijk Gereformeerde Kerk De Hoeksteen te Emmeloord maken dit niet anders. Voor zover uit deze verklaringen al zou zijn op te maken dat eiser een oprechte bekering heeft ondergaan, geven zij geen inzicht in of toelichting op de omstandigheden die de opstellers van de verklaringen tot hun bevinding hebben gebracht. Ook de stukken j. en s. zijn derhalve om deze reden al geen nieuwe feiten.
21. Stuk l. is opgesteld op verzoek van eiser en is voorts afkomstig van niet objectieve en verifieerbare bron. Ook hierin kan de rechtbank geen nieuw feit ontwaren.
22. De medische stukken genoemd onder m. en n. bevatten geen concrete informatie die de verklaring van eiser dat hij lijdt aan een PTSS kunnen staven, zodat deze stukken niet voor nieuwe feiten kunnen doorgaan.
23. De stukken p. en q. kunnen niet afdoen aan de eerdere in rechte vaststaande besluiten. De Iraanse autoriteiten hebben de ontvangst van de brief van eiser van 15 juni 2012 immers geweigerd, zodat niet aannemelijk is geworden dat zij op basis hiervan op de hoogte zijn geraakt van de persoon van eiser en diens activiteiten.
24. De uitspraak van het HvJ-EU van 5 september 2012, stuk t, is niet relevant en levert dus al om die reden geen nieuw feit op, aangezien van eiser niet is gevergd dat hij zich bij terugkeer in Iran terughoudend dient op te stellen bij het geven van uiting aan zijn geloof.
25. Ten aanzien van stuk r., dat met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de oordeelsvorming wordt betrokken, overweegt de rechtbank dat dit wel een nieuw feit is, aangezien dit kan afdoen aan de eerder in rechte vaststaande besluiten.
26. Dit geldt evenwel niet ten aanzien van de vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser en zijn gemachtigde zich in Nederland bovenmatig hebben ingespannen om te bewerkstelligen dat eiser in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, ten einde zo bescherming af te dwingen. Op grond van artikel 5, derde lid, van de Definitierichtlijn komt eiser om die reden niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus.
27. Stuk r. kan mogelijk wel afdoen aan de in rechte vaststaande besluiten voor zover die een afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 inhouden. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
28. Eiser heeft nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat hij een oprechte bekering tot het christendom heeft doorgemaakt. Dit laat echter onverlet de Iraanse autoriteiten van mening kunnen zijn dat eiser een afvallige van de islam is. De rechtbank acht namelijk aannemelijk dat de Iraanse autoriteiten stuk r. hebben ontvangen en dat zij van de inhoud daarvan kennis hebben genomen.
29. De situatie van Iraanse burgers die de islam, meer in het bijzonder het sjiisme, de rug hebben toegekeerd en die zich hebben bekeerd tot een ander geloof, is zorgelijk te noemen. Uit het ambtsbericht van 27 augustus 2012 met betrekking tot de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, blijkt dat het in Iran niet is toegestaan om van godsdienst te veranderen of het geloof (de rechtbank verstaat: de islam) op te geven en dat meldingen van arrestaties, hinder, intimidatie en discriminatie vanwege godsdienstige overtuigingen in de verslagperiode bleven aanhouden. Op geloofsafval staat volgens de sharia de doodstraf. Hoewel er geen berichten zijn dat in de verslagperiode voor geloofsafval of evangelisatie de doodstraf ten uitvoer is gebracht, wordt geloofsafval blijkens de voorbeelden in het ambtsbericht wel actief bestraft met langdurige gevangenisstraf. Blijkens het door eiser ingebrachte stuk dat hiervoor onder o. genoemd is, gelden er bij de interpretatie van de sharia geen vaste regels en is zelfs sprake van willekeur.
30. De rechtbank merkt op dat eiser en zijn gemachtigde zich in Nederland bovenmatig hebben ingespannen om de persoon en de achtergrond van eiser onder de aandacht van de Iraanse autoriteiten te krijgen, ten einde zo bescherming af te dwingen. Wat ook zij van deze handelwijze, in zijn beleid heeft verweerder voor dergelijke gevallen geen voorbehoud gemaakt. De rechtbank wijst in dit verband op paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Ten overvloede geldt nog dat de wetgever de bepaling van artikel 5, derde lid, van de Definitierichtlijn niet heeft geïmplementeerd.
31. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank laat de overige geschilpunten buiten bespreking. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
32. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,00, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 april 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.