ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6164

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/33709 (beroep), AWB 11/33710 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van artikel 3 EVRM en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die eerder was afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft in deze procedure een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM, waarin hij stelt dat uitzetting naar Turkije een reëel risico op schending van zijn mensenrechten met zich meebrengt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nieuwe feiten (nova) zijn gepresenteerd, waaronder ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en een uitspraak van het Committee Against Torture (CAT), die de situatie in Turkije beschrijven en de risico's voor personen zoals eiser. De rechtbank oordeelt dat deze nieuwe feiten niet eerder in de procedure zijn behandeld en dat ze relevant zijn voor de beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank vernietigt het eerdere besluit van de minister en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de nieuwe feiten. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep heeft beslist. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser, die op € 1529,50 zijn vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/33709 (beroep)
AWB 11/33710 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [1972], van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 februari 2011 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 18 oktober 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Cihangir, tolk Koerdisch. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Volgens vaste rechtspraak kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 9 juni 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder de aanvraag afgewezen. Het tegen de afwijzing van de aanvraag ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 23 mei 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
20 januari 2009 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het door eiser tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op grond van artikel 117, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 dient een aanvraag om toelating als vluchteling zoals door eiser eerder is ingediend met ingang van 1 april 2001 te worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De beslissing van 13 oktober 2011 op de aanvraag van 15 februari 2011 is dan ook aan te merken als een besluit van gelijke strekking als het eerdere besluit van 23 mei 2008 op het bezwaar tegen de afwijzing van eisers aanvraag om toelating als vluchteling van 9 juni 2000.
3.1. Voordat de rechtbank zich buigt over de vraag of eiser aan zijn huidige aanvraag nova ten grondslag heeft gelegd die een inhoudelijke beoordeling door de rechter rechtvaardigen, ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of eiser belang heeft bij het beroep.
3.2. Verweerder heeft eiser in het eerdere besluit van 23 mei 2008 tegengeworpen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag van Geneve betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (hierna: Vluchtelingenverdrag). In de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, is overwogen dat verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft mogen tegenwerpen en op die grond in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlenen van een verblijfsvergunning op de a- of de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Dit oordeel staat in rechte vast. Eiser betwist in de huidige procedure de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ook niet.
3.3. Desalniettemin heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een rechtens te respecteren belang bij de huidige procedure. Eiser heeft immers een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel eiser gelet op artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in beginsel niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000, heeft hij wel belang bij de vaststelling of, en zo ja per wanneer, er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Volgens het beleid, zoals opgenomen in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, dient zo enigszins mogelijk te worden voorkomen dat een vreemdeling geen verblijfsvergunning kan worden verleend vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, terwijl hij tegelijkertijd niet kan worden uitgezet in verband met een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. Indien artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst en het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, komt de vreemdeling volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier. Eiser heeft dan ook belang bij de vaststelling of, en zo ja per wanneer, er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met mogelijke toekomstige aanspraken op een dergelijke vergunning.
Het belang ligt tevens in de omstandigheid dat eiser bij vaststelling van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in het land van herkomst, niet naar zijn land van herkomst hoeft te vertrekken. Indien niet wordt vastgesteld of artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden, dient eiser Nederland te verlaten, bij gebreke waarvan hij de Vw 2000 overtreedt.
4.1. Vervolgens is aan de orde de vraag of eiser aan zijn huidige aanvraag nova ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft in dit kader onder meer een beroep gedaan op de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van
14 september 2010 en 3 februari 2012 en op een uitspraak van het Committee Against Torture (CAT) van 11 november 2010 (CAT/C/45/D/349/2008) in een vergelijkbare zaak.
4.2. Het algemeen ambtsbericht van 2010 vermeldt op pagina 72 het volgende over de situatie in gevangenissen:
“Naast fysieke misstanden, zoals gevallen van mishandeling, zijn er ook psychologische misstanden, zoals druk op familieleden, eenzame opsluiting, censureren van externe communicatie, bijvoorbeeld door het lezen van brieven of het inperken van bezoekregelingen. Ook zouden er gevallen bekend zijn, waarbij gevangenen met de dood werden bedreigd of aan nep-executies worden onderworpen.”
Onder het kopje ‘mishandeling en foltering’ vermeldt het ambtsbericht het volgende (pagina 73-74):
“Het aantal incidenten waarbij marteling/mishandeling op politiebureaus werd gerapporteerd, vertoonde in de verslagperiode een dalende lijn. Het aantal beroepen op daartoe gespecialiseerde ngo’s met betrekking tot gevallen van marteling en/of mishandeling in het bijzonder buiten officiële detentiecentra, nam echter toe. Vanwege het ontbreken van gegevens is het moeilijk inzicht te krijgen in het aantal gevallen van marteling. Onafhankelijke en betrouwbare cijfers zijn niet beschikbaar.”
Het algemeen ambtsbericht van 2012 bevalt soortgelijke passages. Daarnaast vermeldt dit ambtsbericht op pagina 64 het volgende:
“Personen die veroordeeld zijn wegens/verdacht worden van/opgepakt zijn voor politieke en/of terreurmisdrijven, en LGBT zouden een hoger risico op marteling en slechte behandeling lopen. Het aantal meldingen van marteling en slechte behandeling zou toenemen op momenten van verhoogde politieke/militaire spanning in Turkije. Gevangenen waarvoor veel media-aandacht bestaat, zouden een geringer risico op een gewelddadige behandeling lopen.”
In de uitspraak van het CAT wordt onder 6.6 het volgende overwogen:
“The Committee observes that, according to various sources including the reports provided by the complainant, the Turkish security and police forces continue to use torture, in particular during questioning and in detention centers, including against suspected terrorists. The Committee also notes that according to the State Party's own submission in 2007 (see paragraph 3.6 above) the number of reports of ill-treatment has increased. More than one of the reports submitted by the State party describe that despite the legislative measures taken by the Turkish Government perpetrators often enjoy impunity, and question the effectiveness of the reform. Many of the recent reports quoted by the State party also indicate that there are an increasing number of reports of ill-treatment and torture committed by members of the security and police forces outside official premises and thus more difficult to detect and document.”
Het CAT concludeert in deze zaak uiteindelijk dat de vreemdelinge voldoende had aangetoond dat er bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico was op marteling.
4.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat eiser nog steeds actief wordt gezocht in verband met vermeende activiteiten voor de Partiya Karkerên Kurdistan (PKK). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser aangehaalde stukken dat de situatie voor personen in een dergelijke positie is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van het eerdere besluit van 23 mei 2008. De hiervoor aangehaalde passages uit de ambtsberichten van 2010 en 2012 waren in de eerdere ambtsberichten niet opgenomen. De uitspraak van het CAT geeft hetzelfde beeld als de ambtsberichten. Gelet op de inhoud van voornoemde stukken is ook niet op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De stukken zijn dan ook nova in de hiervoor bedoelde zin.
5. Nu sprake is van nova komt de rechtbank vervolgens toe aan de toetsing van het bestreden besluit en de motivering ervan. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en de aanvraag op die grond afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder 4.3, is verweerder ten onrechte tot dit oordeel gekomen. Er is immers wel sprake van nova.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1529,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
9. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/33709,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/33710,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. R.A. Sipkens en H.T. Masmeyer, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2012.