ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5374

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12-28225
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en de gevolgen van niet tijdig kenbaar gemaakte individuele omstandigheden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is opgelegd aan eiser, een man van Somalische nationaliteit. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, heeft op 30 november 2012 uitspraak gedaan. Eiser was aanwezig op de zitting, maar zijn gemachtigde, mr. K.J. Meijer, was afwezig zonder kennisgeving. De rechtbank heeft besloten de zaak niet aan te houden, omdat de afwezigheid van de gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in de bestuurlijke fase niet aan eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij individuele omstandigheden kon aanvoeren die aanleiding zouden kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod. Dit is pas na afloop van de bestuurlijke fase gebeurd, wat te laat is. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit van 10 februari 2012, voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 12/28225
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie,
en
(thans:) DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij besluit van 10 februari 2012 heeft verweerder, voor zover thans van belang, een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen eiser uitgevaardigd.
1.2. Bij uitspraak van 15 maart 2012 (zaaknrs. 12/4662 en 12/4663) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, voor zover thans van belang, het daartegen door eiser ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft verweerder op 22 maart 2012 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 31 augustus 2012, zaaknr. 201203040/1/V2 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard; de uitspraak van 15 maart 2012, voor zover hierin het beroep tegen het inreisverbod van 10 februari 2012 niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigd; en de zaak in zoverre naar de rechtbank teruggewezen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van 31 augustus 2012 is overwogen.
1.4. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 17 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld om, in aanvulling op de reeds aangevoerde gronden van beroep van 2 maart 2012, individuele omstandigheden aan te voeren die naar het oordeel van eiser dienen te leiden tot verkorting van de duur van het opgelegde inreisverbod dan wel tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod.
1.5. Bij brief van 18 oktober 2012 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, aan de gemachtigde van eiser bericht dat, in verband met de terugwijzing door de Afdeling, de gedingstukken van de zaken met nrs. 12/4662 en 12/4663 onderdeel uitmaken van de thans aanhangige procedure en dat de rechtbank de behandeling van de zaak voortzet onder zaaknr. 12/28225. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie op de Afdelingsuitspraak van 31 augustus 2012 in te zenden. Eiser heeft bij brief van 30 oktober 2012, gericht aan de rechtbank, van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Onderaan de brief van 30 oktober 2012 is vermeld dat de brief "c.c." is verzonden aan verweerder.
1.6. Verweerder heeft op 16 november 2012 een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift is vermeld dat eiser op 30 oktober 2012 gebruik heeft gemaakt van de bij brief van 17 oktober 2012 door verweerder geboden gelegenheid om in zijn zaak individuele omstandigheden aan te voeren.
De rechtbank merkt voor de goede orde op dat zij de -in het verweerschrift aangehaalde- brief van 30 oktober 2012 van eiser, gericht aan verweerder, niet bij de stukken heeft aangetroffen. De rechtbank sluit overigens niet uit dat de inhoud van deze aan verweerder gerichte brief van 30 oktober 2012 gelijk is aan de inhoud van de aan de rechtbank gerichte brief van 30 oktober 2012.
1.7. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2012. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser is in persoon verschenen, zonder zijn gemachtigde. De rechtbank heeft, voorafgaand aan de zitting, geen bericht van verhindering van de gemachtigde van eiser ontvangen.
Bij de aanvang van de zitting heeft eiser desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat hij niet weet waarom zijn gemachtigde er niet is. Op verzoek van de rechtbank heeft de dienstdoende bode daarop telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van eiser teneinde te informeren naar de reden van de afwezigheid ter zitting van eisers gemachtigde. De bode heeft de rechtbank laten weten dat door iemand, die op het kantoor van de gemachtigde van eiser de telefoon opnam, is meegedeeld dat de gemachtigde van eiser hedenochtend bij de rechtbank Leeuwarden is en dat de gemachtigde er niet mee bekend is dat hedenochtend bij de rechtbank Groningen de zaak van eiser wordt behandeld.
De rechtbank heeft vervolgens aan eiser gevraagd, hoe hij weet dat hedenochtend zijn zaak in Groningen wordt behandeld. Eiser heeft daarop geantwoord dat hij door zijn gemachtigde per brief van de zittingsdatum op de hoogte is gesteld. Eiser heeft de desbetreffende, aan hem gerichte brief van 22 oktober 2012 (met daarbij als bijlage de brief van 18 oktober 2012 van de rechtbank, gericht aan eisers gemachtigde waarbij de rechtbank de zittingsdatum van
27 november 2012 aan die gemachtigde heeft meegedeeld), aan de rechtbank getoond.
De rechtbank heeft, met toestemming van eiser, kopieën van beide brieven laten maken en meegedeeld dat de kopieën zullen worden gehecht aan het op te maken proces-verbaal van de zitting.
De rechtbank heeft vervolgens, gehoord verweerder en -voor zover dat althans mogelijk was omdat er geen tolk was- eiser, ter zitting meegedeeld dat zij in de afwezigheid van de gemachtigde van eiser geen aanleiding ziet voor aanhouding van de zaak, nu gelet op haar bevindingen tot dan toe, die afwezigheid voor rekening en risico van eiser komt.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In het verweerschrift van 16 november 2012 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld.
Verweerder erkent dat, gelet op de Afdelingsuitspraken van 15 juni 2012 (zaaknrs. 201203301/1/V3, LJN: BW 9111 en 201202257/1/V3, LJN: BW 9112), sprake is van een formeel gebrek in de besluitvorming omdat aan eiser niet expliciet kenbaar is gemaakt dat hij individuele omstandigheden kan aanvoeren op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod, althans de duur van het inreisverbod zou moeten verkorten.
Verweerder heeft eiser bij brief van 17 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld om, in aanvulling op de reeds aangevoerde beroepsgronden, individuele omstandigheden kenbaar te maken. Eiser heeft op 30 oktober 2012 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de thans door eiser kenbaar gemaakte individuele omstandigheden onvoldoende zijn voor het oordeel dat moet worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod dan wel dat de duur ervan moet worden verkort. Eiser is thans voldoende in de gelegenheid geweest individuele omstandigheden, als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, aan te voeren, aldus verweerder. Daarmee is in de visie van verweerder het geconstateerde gebrek hersteld. Verweerder verzoekt de rechtbank om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod, in stand te laten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.2. Niet is geschil is dat niet in de bestuurlijke fase aan eiser kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan eiser is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daardoor heeft verweerder eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van eiser niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van
10 februari 2012 kunnen betrekken.
Het is aan verweerder om in de bestuurlijke fase aan het bovenstaande gevolg te geven.
In de zaak van eiser is de bestuurlijke fase geëindigd met het uitvaardigen van het besluit van 10 februari 2012. Verweerder heeft eerst na 10 februari 2012 (te weten op 17 oktober 2012) aan eiser kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan eiser is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Dat is dus te laat.
De rechtbank heeft voor haar oordeel acht geslagen op de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, zaaknr. 201207013/1/V3 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl).
2.3. Het beroep tegen het inreisverbod is gegrond. Het besluit van 10 februari 2012, voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod, dient te worden vernietigd omdat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Ook voor dit oordeel heeft de rechtbank acht geslagen op voornoemde Afdelingsuitspraak van 31 oktober 2012. Uit hetgeen de Afdeling in die uitspraak overweegt onder 2.2.2., leidt de rechtbank af dat, in een zaak als de onderhavige, voor instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geen ruimte is.
Voor zover nodig, overweegt de rechtbank nog dat zij voor dit oordeel voorts acht heeft geslagen op de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2012, zaaknr. 201203899/1/V4, LJN: BY0147. In die uitspraak heeft de Afdeling (onder 4.) overwogen dat er in de daar aan de orde zijnde zaak wel aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven, waartoe -zo overweegt de Afdeling in die uitspraak- redengevend is dat de gemachtigde van de vreemdeling, in het kader van het inreisverbod, tijdens de zitting in eerste aanleg te kennen heeft gegeven dat aan de zijde van de vreemdeling geen bijzondere belangen aanwezig zijn.
De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van eiser, in de onderhavige zaak, in de gronden van beroep van 2 maart 2012 en nadien, op 30 oktober 2012, individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht die, volgens eiser, verweerder aanleiding zouden moeten geven, de duur van het inreisverbod te verkorten. De gemachtigde van eiser is, zoals hiervoor is vermeld in 1.7., niet ter zitting van 27 november 2012 verschenen. De rechtbank gaat er vanuit dat eiser nog steeds stelt dat er aan zijn zijde bijzondere belangen aanwezig zijn. Mitsdien verschilt de zaak van eiser op dit -rechtens relevant- punt van de zaak waarover de Afdeling in haar voornoemde uitspraak van 8 oktober 2012 heeft beslist.
2.5. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 februari 2012, voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2012.
De griffier, De rechter,
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 van de Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 van de Vw 2000.