Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 9 november 2010 (gevoegde zaken C-57/09 en C-101/09, B. en D. tegen Duitsland) en voert aan dat een omkering van de bewijslast in zaken als onderhavige in strijd is met artikel 12, tweede lid, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de richtlijn).
2.6 De rechtbank stelt allereerst vast dat de tegenwerping van het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag in het besluit van 19 september 1997 is gebaseerd op het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van 16 januari 1995, het besluit van 14 februari 1997, de verklaringen van eiser afgelegd tijdens het nader gehoor van 30 maart 1993 en een rapport van de IND over de KhAD/WAD, dat is gebaseerd op meerdere bronnen, waaronder, aldus het besluit van 19 september 1997, de Verenigde Naties, Amnesty International, literatuur en verklaringen van individuele asielzoekers, en derhalve niet op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht). Het ter zitting door eiser ingenomen standpunt, dat het rapport van de IND een soort voorloper is van het ambtsbericht en op dezelfde uitgangspunten is gebaseerd, dan wel eenzelfde inhoud had, heeft eiser niet onderbouwd, zodat deze stelling niet afdoet aan het feit dat het besluit van 19 september 1997 niet op het ambtsbericht is gebaseerd. Nu de UNHCR Note, de brief van UNHCR van 17 november 2009 en de antwoorden van UNHRC van 4 oktober 2010 (in rechtsoverweging 2.5 onder nummer 15, 16 en 17 genoemd) zien op de inhoud en toepassing van het ambtsbericht, is op voorhand uitgesloten dat voornoemde stukken kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Deze stukken kunnen daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De uitspraken van deze rechtbank van 16 maart 2011 (LJN: BP9826) en van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 mei 2011 (LJN: BQ6757), die evenzeer zien op toepassing van het ambtsbericht, kunnen evenmin een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, reeds omdat een beroep op (ontwikkeling in) jurisprudentie op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht als bedoeld in rechtsoverweging 2.2.
2.7 De brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement van 8 april 2007 (in rechtsoverweging 2.5 onder nummer 13 genoemd) en de ongedateerde brief van de heer [naam] (in rechtsoverweging 2.5 onder nummer 3 genoemd), kunnen om dezelfde reden niet afdoen aan het eerdere besluit. Ook deze brieven zien immers op de inhoud en toepassing van het ambtsbericht.
2.8 De rechtbank stelt vast dat de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 december 1993 (in rechtsoverweging 2.5 onder 6 genoemd) in de eerdere procedure is betrokken, zodat deze brief reeds daarom niet aangemerkt kan worden als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigt .
2.9 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat hij zich nooit schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals omschreven in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag, de verklaringen overgelegd zoals genoemd in rechtsoverweging 2.5 onder nummers 2 en 8 tot en met 12. De rechtbank stelt vast dat deze verklaringen zijn opgesteld door vrienden, dan wel voormalige collega’s van eiser, en derhalve niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bronnen. Gelet hierop kunnen deze verklaringen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
2.10 De lijst van voormalige (onder-)officieren van KhAD/WAD (genoemd onder nummer 7 in rechtsoverweging 2.5) kan evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigt. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, wordt iedere zaak beoordeeld op de eigen merites en heeft in eisers geval een individuele beoordeling plaatsgevonden. Voor zover eiser met deze lijst een beroep beoogt te doen op het gelijkheidsbeginsel, oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt middels een nadere onderbouwing dat deze gevallen gelijk zijn aan of vergelijkbaar met het geval van eiser.
2.11 Ten aanzien van de verklaringen als genoemd in rechtsoverweging 2.5 onder nummers 1, 4, 5 en 14 oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft deze verklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij zich nooit schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en geen operatieve taken heeft verricht. Uit deze verklaringen valt echter niet af te leiden op welke wijze door de genoemde personen of instanties onderzoek is verricht naar het verleden van eiser, noch welke bronnen daarbij zijn geraadpleegd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat op voorhand is uitgesloten is dat deze verklaringen kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
2.12 Eiser heeft verder nog een beroep gedaan op voornoemd arrest van het Hof van 9 november 2010 en de daaropvolgende uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 januari 2011 (LJN: BP6271), van deze rechtbank van 4 mei 2011 (LJN: BQ8475) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2011 (LJN: BU3637). De rechtbank oordeelt dat een beroep op (ontwikkeling in) jurisprudentie op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht als bedoeld in rechtsoverweging 2.2. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op de richtlijn, oordeelt de rechtbank dat hierin evenmin een relevante wijziging van het recht is gelegen. Immers, artikel 12, tweede lid, van de richtlijn volgt exact de bewoording van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
2.13 Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank stelt vast dat verweerder ter beoordeling van artikel 3 EVRM in zaken als de voorliggende na het besluit van 19 september 1997 nieuw beleid heeft vastgesteld en dat eiser een beroep kan doen op dit gewijzigde beleid, zodat sprake is van een relevante wijziging van het recht. De rechtbank zal op dit punt overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.14 Ten aanzien van het beroep op artikel 3 EVRM heeft verweerder overwogen dat bij besluit van 14 februari 1997 is geoordeeld dat dit artikel zich verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan. Ook thans wordt aangenomen dat dit artikel zich verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan. Dit betekent dat eiser zich reeds achttien jaren in de positie bevindt dat hij zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft en niet kan worden uitgezet. Daarnaast is aannemelijk dat er binnen niet al te lange termijn geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie. Niet is echter gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land, te weten Rusland, niet mogelijk is. Derhalve moet worden geconcludeerd dat niet is gebleken dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar Afghanistan.
2.15 Ingevolge het beleid als neergelegd in paragraaf C4/3.11.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover thans van belang, kan de situatie zich voordoen dat aan een vreemdeling vanwege de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De desbetreffende vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.16 Onder ad a is in voornoemde paragraaf van de Vc het volgende opgenomen. De term duurzaamheid houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is.
2.17 De rechtbank stelt, gelet op het standpunt van verweerder, vast dat niet in geschil is dat eiser zich reeds gedurende langere tijd in de positie bevindt dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting naar Afghanistan en dat aannemelijk is dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. De rechtbank stelt voorts vast dat wel in geschil is de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van eiser om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.18 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het eerste gehoor blijkt dat eiser voor zijn studie in Moskou heeft verbleven en dat niet is gebleken dat eiser serieuze inspanningen heeft verricht om naar Rusland te vertrekken.
2.19 Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser zich op grond van het feit dat hij begin jaren 1980 gedurende vier maanden in Moskou (Sovjet Unie) heeft verbleven voor studiedoeleinden, zich tot Rusland zou kunnen wenden om aldaar verblijf te verkrijgen. In redelijkheid kan niet worden volgehouden dat eiser een tastbaar aanknopingspunt heeft met Rusland. De Sovjet Unie bestaat niet meer. Verder heeft eiser maar zeer kort in Moskou verbleven, zijn er inmiddels dertig jaren verstreken en is bovendien van belang dat eiser geen Russisch spreekt.
2.20 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder in redelijkheid niet van hem kan verlangen dat hij zich tot Rusland wendt om te trachten aldaar verblijf te verkrijgen. Het feit dat inmiddels ruim dertig jaren zijn verstreken sinds zijn verblijf in de Sovjet Unie is daartoe onvoldoende. Aan voornoemd beleid is immers inherent dat van een aanzienlijk tijdsverloop sedert het verblijf in een ander land sprake zal zijn. De stelling dat eiser slechts vier maanden in Rusland heeft verbleven maakt evenmin dat niet kan worden gesteld dat sprake is van een tastbaar aanknopingspunt met dat land. Naar moet worden aangenomen heeft eiser destijds rechtmatig verblijf genoten in Rusland. Dat dit verblijf van kortere duur is geweest, is daarbij niet relevant. Eisers stelling dat de Sovjet Unie thans niet meer bestaat, leidt daarbij niet tot een andere conclusie, nu Rusland moet worden gezien als opvolger van de Sovjet Unie. Dat eiser geen Russisch spreekt, maakt evenmin dat niet kan worden geoordeeld dat er aanknopingspunten met Rusland bestaan.
2.21 Subsidiair voert eiser aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen toegang tot Rusland kan verkrijgen. Eiser wijst op zijn brief aan de Russische ambassade van 10 augustus 2011 en de reactie op die brief van de Russische ambassade van 10 augustus 2011, die hij bij de zienswijze heeft overgelegd. Verweerder heeft de informatie die uit deze brieven blijkt niet betwist. Verder heeft eiser zich voor bemiddeling tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) gewend, hetgeen geen resultaat heeft gehad.
In beroep heeft eiser nog overgelegd een e-mailbericht van eiser van 14 september 2011 aan de heer [naam] en een (handgeschreven) brief van de IOM van 6 september 2011. Daarnaast heeft eiser bij aanvullende gronden een verslag van een gesprek met de DT&V van 17 februari 2012 overgelegd en een brief van 20 februari 2012, waarmee het bemiddelingsverzoek is afgesloten. Verder overlegt eiser een tweetal foto’s van eiser en een visitekaartje van de Russische ambassade, een kopie van een visumaanvraag van eiser met een schriftelijk verzoek deze aanvraag in behandeling te nemen, een betalingsbewijs van aangetekende verzending en bezorging, een e-mailbericht van 25 april 2012 aan de Russische ambassade, een kopie van een faxverzending van de visumaanvraag en een e-mailbericht van de zoon van eiser, [naam], van 11 mei 2012, gericht aan eisers gemachtigde.
2.22 Met de hiervoor vermelde stukken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van eiser om te voldoen aan zijn vertrekplicht, desondanks niet mogelijk is. Uit deze stukken blijkt niet dat de visumaanvraag van eiser niet in behandeling is of zal worden genomen, noch dat de aanvraag is of wordt afgewezen en Rusland eiser de toegang niet zal verlenen.
2.23 Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat thans niet is gebleken dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser uit Nederland.
2.24 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.25 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.