nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 12 / 34254, AWB 12 / 34256 (beroep)
AWB 12 / 34255, AWB 12 / 34257 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 november 2012 in de zaak tussen
1. [naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
2. [naam eiseres]D,
geboren op [geboortedatum],
mede namens haar minderjarige kinderen,
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum],
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum] en
[naam kind 3], geboren op [geboortedatum],
allen van Iraakse nationaliteit,
eisers/verzoekers
hierna te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluiten van 25 oktober 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan eisers de verplichting opgelegd met ingang van 31 oktober 2012 te verblijven in de gemeente [plaatsnaam 2].
Bij faxberichten van 30 oktober 2012 hebben eisers beroep ingesteld tegen de voornoemde besluiten en om een schadevergoeding verzocht.
Voorts hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat het besluit tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en tot overplaatsing wordt geschorst, totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 56, eerste lid, Vw kan door verweerder overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, met uitzondering van de onderdelen b, d en e.
2. Ingevolge artikel 5.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid Vw, bestaan uit:
a. een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of
b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.
3. Volgens verweerders beleid verwoord in paragraaf A6/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) – voor zover hier van belang – mogen de opgelegde beperkingen ex artikel 56 Vw niet zo verstrekkend zijn, dat zij het karakter van een vrijheidsontnemende maatregel hebben. Alleen in uitzonderingsgevallen, met name indien de uitzetting (nog) niet kan plaatsvinden en de toepassing van een andere vrijheidsbeperkende maatregel niet in aanmerking komt, kan deze maatregel in het kader van de openbare orde of nationale veiligheid toegepast worden. Hoewel de maatregel niet aan een wettelijke termijn is gebonden, dienen ook hierbij de beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (kan een lichter middel toegepast worden) in acht genomen te worden.
4. Eisers hebben - samengevat - tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd. Uit de besluitvorming tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel en de daarmee gepaard gaande overplaatsing naar [plaatsnaam 2] blijkt niet dat de belangen van eisers een rol hebben gespeeld. Eisers verblijven reeds 4,5 jaar in [plaatsnaam]. Zij zijn daar ingeschreven in de GBA en hun kinderen gaan op school in [plaatsnaam]. Op 15 maart 2012 zijn de vergunningen tot verblijf van eisers ingetrokken. Voor eisers is thans een herhaalde asielprocedure in beroep aanhangig. Dit beroep is kansrijk. Voorts is in het regeerakkoord, zoals dat op 29 oktober 2012 bekend is gemaakt, een kinderpardonregeling aangekondigd. De kinderen vallen waarschijnlijk in de termen van die regeling. Het ligt daarom niet voor de hand dat eisers daadwerkelijk zullen worden uitgezet. Overplaatsing naar een uitzetlocatie is om die reden onredelijk. Voor de kinderen is het belang gelegen in het voortgezet verblijf in [plaatsnaam]. Overplaatsing van de kinderen kan traumatiserende uitwerking op hen hebben. Voorts wordt in [plaatsnaam 2] niet hetzelfde soort onderwijs geboden. Ook blijkt uit het rapport van Defence for Children van december 2011 dat in [plaatsnaam 2] geen sprake is van adequate opvang die noodzakelijk is om de belangen van de kinderen te beschermen en te waarborgen. Er is voorts geen noodzaak om de maatregel op te leggen. Er wordt niet voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Niet blijkt kenbaar en inzichtelijk uit de besluitvorming dat de openbare orde de aan eisers opgelegde maatregel zou vorderen. Van ontrekkingsrisico is niet gebleken. Het besluit is niet draagkrachtig gemotiveerd. In het besluit is enkel als grondslag aangegeven dat eisers geen recht hebben op reguliere opvang. Dat is onvoldoende om over te gaan tot een vrijheidsbeperkende maatregel.
5. Verweerder heeft aan eisers de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, van de Vw opgelegd met de overweging dat het belang van de openbare orde dit vordert en heeft hierbij tevens van belang geacht dat
- eisers niet hebben voldaan aan de rechtsplicht om uit eigen beweging Nederland te verlaten;
- zij geen vaste vaste woon of verblijfplaats hebben noch over voldoende middelen van bestaan beschikken waardoor het gevaar bestaat dat eisers zich aan uitzetting zullen onttrekken;
- eisers asielaanvraag is afgewezen en zij zijn uitgeprocedeerd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de hierboven genoemde omstandigheden het opleggen van de maatregel ex artikel 56 Vw in het belang van de openbare orde vordert. Ter nadere onderbouwing van de daarbij gemaakte belangenafweging heeft verweerder ter zitting aangegeven, dat eisers met de besluiten van 4 oktober 2012 op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RVA) geen recht meer hebben op COA-voorzieningen. Nu de COA voorzieningen wettelijk niet meer voor eisers beschikbaar zijn en om te voorkomen dat het gezin op straat komt te staan, is de maatregel van artikel 56 Vw opgelegd. Daarnaast is van belang dat eisers nadat zij in het kader van hun eerste asielaanvraag waren uitgeprocedeerd geen gehoor hebben gegeven aan de hun opgelegde vertrektermijn van 28 dagen. Ook is de situatie van de kinderen niet zodanig dat zij niet in [plaatsnaam 2] zouden kunnen verblijven. Met betrekking tot een kinderpardonregeling is enkel een kader geschetst; beleid hiervoor is nog niet bekend zodat daarop nog niet vooruit kan worden gelopen, aldus verweerder.
6. De rechtbank is van oordeel dat de in de bestreden besluiten weergegeven omstandigheden die verweerder in het kader van de openbare orde tevens van belang acht, onvoldoende zijn voor het oordeel dat het belang van de openbare orde het opleggen van onderhavige maatregel aan eisers vordert. Voormelde door verweerders gemachtigde ter zitting gegeven toelichting hierop noch het gegeven dat eisers geen recht (meer) hebben op reguliere opvang leiden tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In A6/4.3 Vc is neergelegd dat de vrijheidsbeperkende maatregel alleen in uitzonderingsgevallen in het kader van de openbare orde of de nationale veiligheid kan plaatsvinden, waarbij de beginselen van proportionaliteit (doelmatigheid) en subsidiariteit (kan een lichter middel worden toegepast?) in acht worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, zoals die ter zitting is toegelicht, onvoldoende op de zaak van eisers toegespitst waar het gaat om de beoordeling van de vraag of zich in dit geval een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in A6/4.3 Vc. Daarbij is mede van belang dat door eisers onweersproken is opgemerkt dat zij al 4,5 jaar in hetzelfde AZC verblijven en de kinderen van eisers naar school gaan.
Daarnaast geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat door verweerder voorafgaande aan het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel is bezien of in het geval van eisers bij het beëindigen van de opvang in het AZC het belang van de openbare orde ook met het treffen van een lichtere maatregel (bijvoorbeeld een meldplicht) voldoende zou kunnen worden gewaarborgd.
7. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder voor het opleggen van de maatregel geen belangenafweging heeft gemaakt. Eisers hebben in dit verband - kort samengevat - gewezen op een brief van 31 oktober 2012 van eerstelijnspsycholoog [naam psycholoog], gezinstherapeut en orthopedagoog, op de nadelige invloed van overplaatsing midden in het schooljaar van de kinderen en op de in het regeerakkoord bekend gemaakte kinderpardonregeling. Ter onderbouwing van een en ander hebben eisers een brief van de directeur van basisschool “[naam school 1]” van 31 oktober 2012, een brief van de rector van [naam school 2] van 29 oktober 2012, een brief van een commissielid van de jeugdafdeling van voetbalclub [naam voetbalclub] van 31 oktober 2012 en een brief van diezelfde datum van VluchtelingenWerk Nederland, locatie Arnhem, overgelegd.
8. De rechtbank stelt vast dat de besluiten en de stukken geen blijk geven van een kenbare belangenafweging in dit kader en dat verweerder ter zitting ook geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de vraag of een dergelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daartoe is verweerder wel gehouden gegeven het feit dat de vrijheidsbeperkende maatregel ingrijpend van aard is, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgelegd en alleen in de situatie dat met een lichter middel niet kan worden volstaan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat de door eisers in het verzoekschrift gestelde belangen, afgezet tegen het belang van verweerder, de voortzetting van de maatregel rechtvaardigt. Dat er een verzorgend netwerk voor eisers is en de kinderen naar school gaan doet volgens verweerder er niet aan af dat het risico bestaat dat eisers zich zullen ontrekken aan hun uitzetting. Dit argument is echter onvoldoende om dit zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek te helen. Verweerder is daarmee immers nog niet ingegaan op het argument dat de genoemde omstandigheden het risico van onttrekking aan uitzetting weliswaar niet uitsluiten, maar dat risico wel verkleinen.
9. De conclusie is dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
10. De beroepen zullen dus gegrond worden verklaard. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd nu deze zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11. De rechtbank zal de opheffing van de maatregel bevelen. Nu de aan eisers opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest komen eisers met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding. De rechtbank gaat ervan uit dat een maatregel waarbij de bewegingsvrijheid wordt beperkt, evenals een vrijheidsontnemende maatregel, immateriële schade tot gevolg heeft bij degene die de maatregel dient te ondergaan. Hiervan uitgaande, acht de rechtbank het redelijk aan eisers ten gevolge van de ten onrechte opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel een immateriële schadevergoeding toe te kennen van € 35,- per persoon per dag dat zij die maatregel hebben ondergaan. De rechtbank stelt vast dat eisers ten onrechte gedurende 6 dagen (31 oktober 2012 tot en met 5 november 2012) in hun bewegingsvrijheid zijn beperkt, zodat aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding aan eisers van een totaal bedrag van
€ 1050,-- (6 x € 175,--).
12. Overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, van de Awb zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten is € 874,- (1 punt voor het indienen van samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Verzoeken om een voorlopige voorziening
13. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
14. Nu in de hoofdzaken wordt beslist, is aan de verzoeken het belang komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
15. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening is € 437,- (1 punt voor het indienen van de samenhangende verzoekschriften, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel met ingang van 6 november
2012;
- vernietigt de besluiten van 25 oktober 2012;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding toe, ten laste van verweerder, ten bedrage van
€ 1050,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 874,-, en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 437,-, en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1050,-. Aldus gedaan op 6 november 2012 door mr. G.W.S. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.