ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4689

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/34758 en AWB 12/34759
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing asielverzoek van Congolese vreemdeling op basis van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2012 uitspraak gedaan in het beroep van een Congolese vreemdeling, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), stelde dat de veiligheidssituatie in zijn land van herkomst ten opzichte van eerdere besluiten was verslechterd. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, onvoldoende had gemotiveerd dat er een vestigingsalternatief voor de vreemdeling in Kinshasa aanwezig was. Dit oordeel was gebaseerd op de verklaring van Dr. Weiss en recente berichten van de UNHCR, die waarschuwden voor de risico's van terugkeer naar de DRC voor personen afkomstig uit de Kivu-provincies. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 2 november 2012 en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 12/34758 en AWB 12/34759
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 november 2012 in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1978], afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), verzoeker,
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen, hem te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat verzoeker Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Over het beroep
2. Het bestreden besluit gaat over de weigering om aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw).
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 9 november 2001, 13 januari 2005 en 20 oktober 2005 afgewezen. Het tegen het laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 11 november 2005 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen (AWB 05/47122 en AWB 05/47123), gegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 7 maart 2006 ongegrond verklaard (zaaknummer 200509537/1). Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 30 juni 2006 verzoekers asielaanvraag alsnog ingewilligd en aan verzoeker met ingang van 14 oktober 2005, de datum van de aanvraag, een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw.
4. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft verweerder verzoekers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 22 november 2008 ingetrokken in verband met beëindiging per genoemde datum van het categoriale beschermingsbeleid dat ten aanzien van de bevolkingsgroep van etnische Tutsi’s afkomstig uit de DRC werd gevoerd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 25 november 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam (AWB 10/26289 en AWB 10/39386), ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de ABRvS van 27 juni 2012 kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 20113275/1).
5. Gelet op het voorgaande is thans sprake van een herhaalde aanvraag en dient de voorzieningenrechter ambtshalve te beoordelen of aan deze aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb ten grondslag zijn gelegd.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Verzoeker heeft aan zijn aanvraag van 25 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in zijn land van herkomst ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 juni 2010 ernstig is verslechterd. Daartoe heeft verzoeker er allereerst op gewezen dat inmiddels, zoals blijkt uit WBV 2012/6 van 29 maart 2012, de situatie in onder meer Zuid-Kivu als zodanig ernstig wordt aangemerkt, dat deze volgens verweerder voldoet aan de vereisten van artikel 15c, van de Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn). Verzoeker heeft er verder op gewezen dat de recente ontwikkelingen in het oosten van de DRC, alwaar de rebellengroep M23 de afgelopen maanden weer militair actief is geworden en strategisch belangrijke plaatsen heeft ingenomen, de veiligheidssituatie voor Banyamulenge (Tutsi) in andere delen van de DRC en met name ook in Kinshasa, negatief heeft beïnvloed. Verzoeker stelt dat als gevolg van de recente gebeurtenissen in het oosten van de DRC, de sluimerende haat tegen de Tutsi in Kinshasa weer de kop op steekt en dat verweerder hem, gelet hierop, niet langer een vestigingsalternatief in Kinshasa kan tegenwerpen. Daarbij speelt volgens verzoeker tevens een rol dat hij nog nooit van zijn leven in Kinshasa is geweest, dat hij herkenbaar Tutsi gelaatstrekken heeft, en dat hij al meer dan elf jaar in Nederland woont, alwaar hij een goede opleiding heeft genoten en een intensief gezinsleven heeft ontwikkeld. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoeker verwezen naar de volgende stukken:
– een verklaring van Dr. Herbert Weiss, emeritus professor aan de City University of New York, van 31 augustus 2012;
– een artikel in de Volkskrant “VN: Rwanda en Oeganda steunen rebellen Congo”, gepubliceerd op 19 oktober 2012;
– een artikel van docucongo.com, geprint op 22 oktober 2012;
In beroep en ter zitting heeft verzoeker verder verwezen naar:
– een bericht van the United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) “UNHCR position on returns to north Kivu, south Kivi and adjacent areas in the democratic republic of Congo affected by on-going conflict and violence in the region” van 15 november 2012;
– een artikel in de Volkskrant “Tutsi-rebellen belegeren Goma”, gepubliceerd 19 november 2012;
– een bericht van UNHCR “UNHCR urges states against returning people to eastern DR Congo” van 20 november 2012;
– een artikel in het Parool “Rebellen willen Congo veroveren”, gepubliceerd 21 november 2012;
– een artikel in Trouw “Rebellen van M23: Wij gaan heel Congo bevrijden”, gepubliceerd 22 november 2012;
– een artikel in de Volkskrant “M23-leider “We zullen optrekken naar Kinshasa”, gepubliceerd 22 november 2012.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de door verzoeker aangehaalde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in de DRC ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 2 november 2012 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 juni 2010 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 2 november 2012 kan worden getoetst. Hierbij heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de ABRvS van 7 december 2009 (LJN: BK6136).
9. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Niet in geschil is dat verzoeker van gemengde Tutsi afkomst is, dat hij uit Zuid-Kivu komt, Banyamulenge is en een Kongolees en een Tutsi-uiterlijk heeft. Voorts is niet in geschil dat zijn dochter, [dochter], en haar moeder beiden de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland verblijven en dat verzoeker geen directe familiebanden meer heeft in de DRC. Zijn vader is overleden, zijn broer is gevlucht en woont in Canada en zijn moeder en zuster zijn gevlucht en leven in Tanzania.
10. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het landgebonden asielbeleid vervat in WBV 2012/6, en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 14 juni 2012, op het standpunt gesteld dat voor personen afkomstig uit onder meer Zuid-Kivu een vestigingsalternatief aanwezig is in Kinshasa. Dat verzoeker geen Lingala spreekt en in andere streken dan Zuid-Kivu niemand zou kennen, is volgens verweerder onvoldoende reden om aan te nemen dat verzoeker zich niet in Kinshasa zou kunnen vestigen. Dat verzoeker door de veranderde situatie in de DRC vanwege zijn Tusti- voorkomen en -morfologie te vrezen heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgt verweerder niet, nu de overgelegde stukken uit De Volkskrant, Het Parool, van Reuters en Congo-doc zien op de algemene situatie in de DRC, met name op de buitenlandse inmenging en de verwijdering van uitgeprocedeerde Congolese asielzoekers uit West-Europese landen. Volgens verweerder is niet gebleken van tot de persoon van verzoeker te herleiden omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat ten aanzien van hem, vanwege zijn Tutsi-voorkomen en -morfologie dan wel anderszins, een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het standpunt van de UNHCR niet tot een andere conclusie leidt.
11. Verzoeker heeft het standpunt van verweerder dat een vestigingsalternatief in Kinshasa aanwezig is, onder verwijzing naar de in rechtsoverweging 7 genoemde documenten, gemotiveerd bestreden. Volgens verzoeker is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd omdat verweerder heeft nagelaten de inhoud van de verklaring van Dr. Weiss bij zijn besluitvorming te betrekken. Verder heeft verzoeker ter zitting beklemtoond dat uit deze verklaring, gelezen in samenhang met de berichtgeving van de UNHRC van 15 en 20 november 2012, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat van een vestigingsalternatief voor personen zoals hij, Tutsi’s afkomstig uit een Kivu-provincie zonder familiebanden in Kinshasa, geen sprake meer is.
12. Nu verweerder een vestigingsalternatief tegenwerpt, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat dit vestigingsalternatief aanwezig is (zie onder meer paragraaf 34 van de UNHCR Guidelines No. 4 on Internal Flight or Relocation Alternative van 23 juli 2003 en paragraaf 141 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2011, JV 2007/30, inzake Salah Sheekh v. Nederland).
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat een vestigingsalternatief voor verzoeker aanwezig is heeft gebaseerd op het WBV 2012/6 (Stcrt. 13 april 2012, nr. 7456), de toelichting daarbij, en de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de DRC waarop dit WBV is gebaseerd (ambtsberichten van december 2010 en juli 2011), alsmede het meest recente ambtsbericht van 14 juni 2012. De relevante passage van laatstgenoemd ambtsbericht (p. 116) vermeldt:
“Volgens verschillende bronnen lopen Tutsi’s of personen met een Tutsi-uiterlijk in de Kivu-provincies en daarbuiten niet een groter risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen dan andere etnische groepen. Van stelselmatige discriminatie van Tutsi’s is evenmin sprake. Wel bestaat er soms bij leden van andere etnische groepen wrok en wantrouwen tegen Tutsi’s, omdat Tutsi’s in verband worden gebracht met de oorlogen die tussen 1993 en 2004 woedden in de DRC en omdat ze ervan verdacht worden loyaal te zijn aan Rwanda.”
Bij deze passage wordt verwezen naar voetnoot 781, die, zonder bronvermelding, vermeldt dat in Kinshasa geen verandering ten opzichte van Tutsi’s is opgetreden en dat zij geen problemen hebben. Genoemde passage is een herhaling van gelijkluidende passages die zijn opgenomen in de ambtsberichten van juli 2011 (p. 102) en van november 2010 (p. 83). Bij de passage in het ambtsbericht van december 2010 wordt in voetnoot 407 een concrete bron vermeld: “Zie verslag Weeks, Guérin, Boel”.
14. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de informatie die verzoeker heeft verstrekt van recentere datum is dan die waarop de ambtsberichten zijn gebaseerd. Het bericht van Dr. Weiss dateert van 31 augustus 2012. Dr. Weiss wijst er – zakelijk weergegeven – onder meer op dat de anti-Tutsi gevoelens in de DRC tot een nieuw hoogtepunt zijn gestegen naar aanleiding van een onlangs verschenen VN rapport waarin wordt geconcludeerd dat Rwanda op de achtergrond betrokken is bij de gevechten in Oost Congo. Verder verklaart Dr. Weiss dat de huidige situatie in Oost Congo tot gevolg heeft dat het gevaar voor Tutsi’s in de DRC groter is geworden dan het de afgelopen tijd is geweest.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, is de voorzieningenrechter oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker op dit moment een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. Daartoe is redengevend dat verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit op voormelde verklaring van Dr. Weiss te reageren en dit evenmin ter zitting heeft gedaan. Daartoe is tevens redengevend dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet over informatie uit actuele bronnen te beschikken die de inhoud en strekking van de in het ambtsbericht opgenomen passage bevestigen. Bij dit oordeel heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit de door verzoeker overgelegde berichten van de UNHCR van 15 en 20 november 2012, door deze organisatie wordt opgeroepen om, gelet op de recente ontwikkelingen in de DRC, terughoudend te zijn met het verwijderen van vreemdelingen afkomstig uit de Kivu-provincies naar veiliger delen van de DRC ‘unless they have strong and close links there’. Deze beroepsgrond van verzoeker slaagt.
16. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vastgesteld en overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
17. Gelet op de vernietiging van het bestreden besluit en daarmee ook het terugkeerbesluit en inreisverbod, behoeven de overige beroepsgronden thans geen bespreking meer.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
18. Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
19. Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak komt verzoeker (opnieuw) te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
20. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit
te nemen op de aanvraag van verzoeker, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te
betalen aan verzoeker.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 437,-, te
betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het verzoek om een voorlopige voorziening betreft, geen rechtsmiddel open.